-dossier omgaan met elkaar LrJr 2 Havo

Dossier levensbeschouwing.

Voor je ligt een boekje met opdrachten voor het dossier levensbeschouwing: “Omgaan met elkaar”.

In dit dossier of werkstuk ga je verschillende opdrachten tot een werkstuk samenvoegen. Lees de onderstaande opmerkingen zorgvuldig door voordat je begint!

 

WERKWIJZE

Lees de opdrachten steeds zorgvuldig door voordat je begint.

Gebruik deze boek bij het maken van de opdrachten, zoek nog eens wat op, kijk nog eens wat na. Vraag aan je docente wat je niet begrijpt.

Je maak alle opdrachten op de computer tijdens de les. Van al die opdrachten maak je, als je alles af hebt, een geheel. Op de computer of bij het samenvoegen in je dossiermap.

Begin je antwoorden met het omschrijven van de opdrachten / vragen.

Dus je maakt altijd gebruik van hele zinnen. Iedereen moet, ook zonder eerst de opdracht te lezen, kunnen begrijpen waar het over gaat.

Je mag je werk ook illustreren.

Gebruik een goed leesbaar lettertype
– bv.‘Times New Roman’, ‘Arial’ of ‘Verdana’ en
– tekengrootte 11 of 12.

Maak een inhoudsopgave. Gebruik paginanummering. Indien van toepassing: denk aan de bronvermelding.

Zorg voor een brede kantlijn. Zodat je een perforatie kan aanbrengen.

Maak een kaft voor je dossier. Met titel (‘Omgaan met elkaar’), je naam (bij groepswerk jullie namen), je klas en een passende illustratie.

BEOORDELING

De puntentelling voor dit dossier vind je op de laatste bladzijde van dit opdrachtenboekje.

Lever dit dossier in op de datum die je docent je geeft!

Let op: ook lay-out en afwerking worden meegeteld!

 

Dus zorg ervoor dat het dossier/ werkstuk een leesbaar en, ook voor mensen die het opdrachtenboekje niet kennen, begrijpelijk geheel vormt.

Veel succes en plezier!

OMGAAN MET ELKAAR

PARAGRAAF  l            INLEIDING

Hoe moetje omgaan met elkaar? Dat lijkt een eenvoudige vraag. Maar de praktijk leert vaak anders.

Zo wel?

1)    ‘Als ik de macht had om iets te veranderen aan de manier waarop mensen in Nederland met elkaar omgaan, dan zou ik wensen dat alles zo was als op Lowlands. Als iemand op Lowlands uitglijdt en valt, helpen vijf anderen hem omhoog. Als dat gebeurt in Leerdam, staan vijf anderen je uit te lachen. Daar heb je helemaal niets aan.’

2)    ‘Bajesklanten in de gevangenis van Krimpen aan de IJssel hebben bij een collecte in hun eigen gevangenis bijna 850 euro opgehaald voor hun lotgenoten in Malawi.’

Zo niet?

3) ‘Een vriendin van me stootte in de tram per ongeluk een kinderwagen van een Nederlandse vrouw aan. Mijn vriendin heeft een donkere huidskleur. De vrouw met de kinderwagen zei dat ze naar haar eigen land moest teruggaan. Mijn vriendin antwoordde dat ze hier was geboren. De vrouw zei dat ze daar niets mee te maken had, dat ze maar naar een ander land moest gaan. Dat is zo onterecht, zo respectloos. Ik zal altijd proberen mensen te respecteren, ongeacht hoe ze eruitzien.’

4) ‘De Amsterdamse politie heeft negen tienermeisjes opgepakt die een leeftijdsgenootje mishandelden. Het slachtoffer, 14 jaar, zou over hen hebben geroddeld. Een van de meisjes lokte haar naar een park, waar zij vervolgens werd af getuigd.’

Vragen:

1.      De sfeer op een popfestival zoals Lowlands is er een van vriendschap en solidariteit. Hoe komt het volgens jou dat daarvan in het ‘gewone leven’ (of dat nu in Leerdam of Leeuwarden enz. is) minder sprake is?

2.      Het meisje dat vertelt over het voorval met de kinderwagen in de tram vindt respect erg belangrijk. Welke hoofdwaarde, die ook in de grondwet genoemd wordt, is hier in het geding?

Dossier deel 1.Opdrachten bij paragraaf 1.
  1. Geef een eigen voorbeeld uit het nieuws van de laatste dagen van ‘hoe het wel moet’.
  2. Geef ook een eigen voorbeeld uit het nieuws van de laatste dagen van ‘hoe het niet moet’.
  3. Hoe zou jij het aanpakken wanneer je merkte dat iemand in de klas steeds over anderen roddelt?

  

PARAGRAAF 2           GELIJKHEID EN GELIJKWAARDIGHEID

2.1 Tot nu toe

In het omgaan met elkaar spelen gelijkheid en gelijkwaardigheid een belangrijke rol. Soms hoor je wel zeggen: ‘Alle mensen zijn gelijk, maar sommige iets meer gelijk dan andere.’ Dat is net alsof je zegt ‘2+3=5, maar soms niet’!

Wanneer je zegt dat je ‘op voet van gelijkheid met iemand omgaat’ dan zeg je dat je hem of haar ‘als gelijke behandelt’.

Wanneer je met iemand omgaat ‘op voet van gelijkwaardigheid’ behandel je hem of haar’ als gelijkwaardig’.

Waarin verschillen gelijkheid en gelijkwaardigheid van elkaar?

We hebben al gezien dat geen twee mensen helemaal gelijk zijn. Maar op één punt zijn mensen wel gelijk: namelijk dat ze mens zijn. Mensen zijn dus wezenlijk gelijk. Om die reden moeten mensen gelijkwaardig behandeld worden.

2.2 Gelijk

Zijn er eigenlijk ooit twee mensen aan elkaar gelijk? Zijn er eigenlijk ooit twee mensen helemaal hetzelfde? Nee, zelfs niet bij een eeneiige tweeling. Als je goed zoekt, zul je altijd verschillen ontdekken. Al zijn die verschillen misschien maar heel klein, het zijn wel degelijk verschillen. Misschien zijn beiden niet precies even lang, of is hun neus niet precies even groot en zijn ze daarom in dit opzicht ongelijk. We kunnen dus concluderen dat volledige gelijkheid tussen mensen niet bestaat.

Of, om het heel precies te formuleren: volledige gelijkheid bestaat niet want er is slechts sprake van gelijkheid op een bepaald gebied. Bij gelijkheid op een bepaald gebied kan ongelijkheid op andere gebieden gewoon blijven bestaan.

Dat gelijkheid en ongelijkheid tegelijk bestaan, laten we nu zien aan de hand van enkele voorbeelden:

Iedereen in jouw klas bezit de Nederlandse nationaliteit. Dat betekent dat je op dat punt aan elkaar gelijk bent. Daarnaast blijven er een heleboel gebieden bestaan waarop je niet aan elkaar gelijk bent. Een tweede voorbeeld: alle jongens in de klas zijn aan elkaar gelijk wat betreft hun mannelijkheid maar daarnaast blijven er tal van andere punten bestaan waarop zij van elkaar verschillen. En alle meisjes zijn aan elkaar gelijk wat betreft hun vrouwelijkheid. Maar ook voor hen geldt dat ze daarnaast op tal van punten onderling van elkaar verschillen. Zo kun je ook aan elkaar gelijk zijn wat betreft je voorkeur voor een bepaald soort muziek, het beoefenen van een sport of wat je het liefst bij het eten drinkt. Kortom: je kunt aan elkaar gelijk zijn op allerlei terreinen, heel belangrijke maar ook onbelangrijke. Maar tegelijk kun je onderling op andere punten weer verschillen van elkaar.

2.3 Gelijkwaardig

Het woord ‘gelijkwaardigheid’ lijkt op ‘gelijkheid’. Maar toch is sprake van iets heel anders. ‘Gelijkwaardig’ betekent letterlijk: van gelijke waarde zijn; evenveel waard zijn. En zoals we al gezien hebben: daarbij doen overeenkomsten of verschillen er niet toe.

Gelijkheid is iets dat je kunt vaststellen. Het is een feit. Of iedereen in de klas wel of niet de Nederlandse nationaliteit heeft, kun je vaststellen. Gelijkwaardigheid is niet iets dat je kunt vaststellen. Het is geen feit maar iets waar je naar kunt streven.

Al verschillen mensen nog zoveel van elkaar, je hoort ze toch als gelijkwaardig te beschouwen en te behandelen. Uit de waarde gelijkwaardigheid, volgt de norm dat je anderen ook als gelijkwaardig behandelt. Het is een morele norm. Een morele norm geeft aan wat je zou moeten doen.

Een bekende en heel belangrijke norm voor ons gedrag is: ‘Gij zult niet doden’. Toch wordt die norm vaak overtreden (feit). Dat die norm zo veel overtreden wordt, maakt geen verschil: hij blijft gelden.

Een ingewikkelder voorbeeld: de leerlingen van jouw school in het welvarende Nederland vertonen onderling een grote mate van overeenkomst; jullie zijn onderling (als relatief rijke jongeren) gelijk (feit) én gelijkwaardig (morele norm). Hetzelfde geldt voor de leerlingen van een school in bijvoorbeeld Tamil Nadu, een van de allerarmste streken in India; ook zij zijn onderling gelijk (feit) en gelijkwaardig (morele norm).

Als je nu de leerlingen van jullie school neemt én de leerlingen uit India, dan zijn jullie onderling niet gelijk (feit) maar wel gelijkwaardig (morele norm). De arme Indiase scholier is niet gelijk aan jou als rijke Nederlandse scholier. Maar jullie zijn wél gelijkwaardig. Het afnemen of toenemen van de gelijkheid heeft niets te maken met de gelijkwaardigheid.

‘In Venezuela heb ik mijn belangrijkste levensles geleerd. Toen ik in de bus zat kocht ik op een kruispunt een ijsje. Het ijs werd verkocht aan voorbijkomende automobilisten. Vanuit het raam van de bus betaalde ik de ijscoman. Plots ging de bus rijden en de arme man rende er achteraan, net zo lang tot dat hij mij het wisselgeld had gegeven. Hij liet zijn bron van inkomsten achter om mij het wisselgeld terug te geven. Toen dacht ik: ‘Ik wil ook altijd eerlijk zijn, net als deze man’. Voor de man maakte het dus niet uit dat ik een rijke toerist was. Zijn principe was blijkbaar dat je eerlijk tegen iedereen moet zijn’.

Vragen:

  1. Op welke terreinen zijn sommige poppetjes gelijk aan andere poppetjes?
  2. Mensen kunnen gelijk of ongelijk zijn wat hun lichamelijkheid betreft (groot of klein, donker of blank etc.). Noem nog een aantal gebieden waarop mensen gelijk of ongelijk kunnen zijn.
  3. Geef steeds aan of we met een feit of een norm te maken hebben:
  4. Dronken op de fiets naar huis rijden.
  5. Soms zeggen leerlingen tegen medeleerlingen dat ze niet hebben
    geleerd voor een proefwerk, terwijl ze dat wel hebben gedaan.
  6. ‘Verboden voor fietsers’.
  7. ‘Spreek de waarheid!’
  8. Uit onderzoek blijkt dat mensen eerlijker hun
    belastingformulier invullen dan vijfjaar geleden.
  9. Je behoort dieren niet met ‘je’ maar met ‘u’ aan te spreken.

Dossier deel 2. Opdrachten bij paragraaf 2.

  1. Noem drie punten die jij belangrijk vindt en waarop jij gelijk bent met  je vriend of vriendin; noem ook drie punten van gelijkheid die je niet belangrijk vindt. Leg uit waarom ze belangrijk of onbelangrijk zijn.
  2. Als er een moord is gepleegd, is dat een feit; ‘gij zult niet doden’ is een norm. Geef zelf nog 2 dergelijke combinaties van normen en feiten.                   Feit…………………….. → Norm…………………………
  3. Leg in eigen woorden het verschil uit tussen een ‘feit’ en een ‘norm’.
  4.  Bedenk zelf een voorbeeld waarbij mensen gelijkwaardig zijn, maar ongelijk.
  5. Leg uit waarom de ijscoman op pagina 6 van het boekje handelt volgens de norm van gelijkwaardigheid.
  6. Zou jij ook zo handelen als de ijscoman? Motiveer waarom wel of waarom niet.
  7. In een gezin met drie kinderen van 16, 13 en 10 jaar is er per maand 30 euro extra aan zakgeld te verdelen. Hoe zou jij dat verdelen? Motiveer je verdeling.

PARAGRAAF 3          EMANCIPATIE

3.1 Discriminatie van meisjes en vrouwen

De kwestie van ‘gelijk’ en ‘gelijkwaardig’ speelt op uiteenlopende gebieden een rol, bijvoorbeeld als het gaat om de verschillende godsdiensten (niet gelijk maar wel gelijkwaardig), om het rijkere en armere deel van de wereld (niet gelijk maar wel gelijkwaardig), om de verschillende generaties (niet gelijk maar wel gelijkwaardig). En natuurlijk als het gaat om jongens en meisjes.

Als we over (on-)gelijkheid spreken, hebben we het zoals gezegd over feiten: meisjes kunnen (vanaf een bepaalde leeftijd) kinderen krijgen; jongens niet. Meisjes worden eerder volwassen dan jongens. Jongens zijn fysiek sterker dan meisjes. Mannen zijn doorgaans groter dan vrouwen. Vrouwen worden gemiddeld ouder dan mannen.

Ondanks al die verschillen zeggen we toch: jongens en meisjes, mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig. Dat is niet vanzelfsprekend en er zijn nog altijd mensen die deze gelijkwaardigheid van man en vrouw niet erkennen. Dat is soms het geval in andere landen en culturen, maar soms ook in ons eigen land. In Nederland kan dan de rechter eraan te pas komen, want het discrimineren van vrouwen is bij wet verboden. De rechter neemt er daarbij geen genoegen mee dat je zegt niet te discrimineren. Het gaat vooral om wat je doet.

3.2            Strijd voor gelijkwaardigheid

Vroeger moest een vrouw die trouwde stoppen met werken. Een vrouw had geen stemrecht en kon ook niet gekozen worden. Voor de gelijkwaardigheid van man en vrouw en de rechten die daaruit voortvloeien, is heel lang en hard gestreden. Bij die rechten moet je bijvoorbeeld denken aan het recht op onderwijs, het recht op arbeid en aan het actieve en passieve kiesrecht.

Net als jongens hebben meisjes niet altijd echt zin om naar school te gaan. Maar je zou raar staan te kijken als je niet naar school zou mogen omdat je een meisje bent. Dat zou betekenen: weg met de kans op een mooie carrière waar je die opleiding voor nodig hebt.

Dat er nu meisjes op deze school zitten, was vijftig jaar geleden allesbehalve vanzelfsprekend. Tot die tijd was de Huishoudschool meestal het hoogst haalbare, als voorbereiding op het huishouden. Naar school gaan om later een baan te kunnen krijgen en een zelfstandig bestaan op te bouwen was voor meisjes lange tijd onmogelijk.

De strijd om dit allemaal te veranderen staat bekend als de strijd om de emancipatie van de vrouw. In Nederland is die nog niet afgelopen, maar er is  toch al erg veel bereikt.

Studeren aan een universiteit was er voor vrouwen heel lang niet bij. Aletta Jacobs was de eerste vrouw die in Nederland aan een universiteit afstudeerde. Ze had in het jaar 1871 van minister Thorbecke toestemming gekregen om op een universiteit te gaan studeren. Toen meer vrouwen gingen studeren kwamen echter protesten los: vrouwen zouden kleinere hersenen hebben en waren op de wereld voor het moederschap, niet voor een studie aan de universiteit.

Vragen

  1. Geef een goede omschrijving voor ‘discriminatie van vrouwen’; gebruik in je omschrijving in ieder geval het woord ‘gelijkwaardig’.
  2. Jongens en meisjes zijn niet helemaal gelijk. Geef aan op welke punten jij vindt dat jongens en meisjes wel gelijk zijn.
    1. Waarom zou deze paragraaf de titel ‘Emancipatie’ hebben gekregen? Raadpleeg ook een woordenboek en zoek de term op. Het oordenboek (Van Dale) geeft twee betekenissen.
    2. Vind je de eerste betekenis die de Van Dale geeft van het woord ‘emancipatie’ bruikbaar als het gaat over de emancipatie van de vrouw? Motiveer.

Dossier deel 3.   Opdrachten bij paragraaf 3.

Zoek op internet: http://entoen.nu/vensterplaat-aletta-jacobs en beantwoord de vragen

  1. Waarin zijn de ouders van Aletta Jacobs zo bijzonder dat van invloed is geweest op het bijzondere leven van Aletta?
  2. Wat wil Aletta worden?
  3. Wat doet Aletta om naar de universiteit te mogen gaan?
  4. Naar welke Universiteit gaat Aletta studeren?
  5. Wanneer wordt het vrouwenkiesrecht ingevoerd in Nederland?
  6. Wanneer stemmen vrouwen voor het eerst in Nederland?
  7. Eenmaal dokter laat Aletta zien dat zij niet alleen voor gelijkwaardigheid tussen man en vrouw wil strijd maar ook tussen rijken en armen. Wat doet zij dan?
  8. Hoe heet de groep feministen uit de jaren zestig van de vorige eeuw? Noem twee doelen dit zij  willen  bereiken.
  9. Vind je dat bij jou op schooljongens en meisjes gelijkwaardig behandeld worden?
  10. Zo nee, op welke punten worden ze niet gelijkwaardig behandeld en wat zou je veranderd willen hebben?

PARAGRAAF 4          VERHOUDINGEN

Je gaat altijd in een bepaalde verhouding met elkaar om. Voorbeelden van verhoudingen tussen mensen zijn: kind-volwassene, man-vrouw, meisje-jongen, werkgever-werknemer. Net als leerling-docent; autochtoon-allochtoon; burger-overheid. Je weet nu: je bent daarin niet gelijk, wel gelijkwaardig.

4.1 Macht en machtsmisbruik

De ongelijkheid is soms heel groot. Zo heeft de overheid heel veel macht: een leger en politie. In vergelijking met de overheid heb jij net als iedere andere burger maar heel weinig macht.

Dat in verhoudingen macht altijd aanwezig is, kun je zien aan de volgende voorbeelden.

Zo kan de docent de cijfers van zijn leerlingen positief of negatief ‘bijstellen’. De directeur van een groot bedrijf de carrière van zijn medewerkers be­vorderen of afremmen. Ook tussen de leerlingen in een klas zijn er ‘machtsverhoudingen’. Er is soms een aanvoerder of iemand naar wie geluisterd wordt, of die net wat ouder is, of gewoon lichamelijk sterker.

Dat de een veel meer macht heeft dan de ander kan tot misbruik leiden. Wanneer is nu wel en wanneer niet sprake van machtsmisbruik? We geven een voorbeeld dat speelt in de verhouding tussen docent en leerlingen. De docent heeft meer macht dan de leerlingen, zeker als het gaat om het vaststellen van een cijfer voor een proefwerk. Stel dat een proefwerk slecht gemaakt is. Omdat de proefwerkvragen erg moeilijk waren, besluit de do­cent alle leerlingen een punt extra te geven. Dat ligt binnen zijn macht maar is geen machtsmisbruik. Van machtsmisbruik is sprake als de docent enkele leerlingen een punt extra zou geven (leerlingen die hij heel aardig vindt) en de rest van de klas niet. Zoals een docent zijn macht kan misbruiken, zo kan ook de overheid haar macht misbruiken tegenover burgers. In sommige landen gebeurt dit dan ook met de regelmaat van de klok.

Wanneer een leraar zijn macht tegenover leerlingen misbruikt of wanneer de overheid haar macht tegenover burgers misbruikt, wordt de belangrijke waarde van gelijkwaardigheid niet gerespecteerd. Dat mensen niet gelijk zijn, en de een soms meer macht heeft dan de ander, mag niet leiden tot een ongelijkwaardige behandeling.

Vragen:

  1. Waaruit blijkt in de verhouding tussen ouders en kinderen de macht van de ouders?
  2. Waaruit blijkt in de verhouding tussen ouders en kinderen de macht van de kinderen?

Dossier deel 4. Opdrachten bij paragraaf 4.

  1. Als we ervan uitgaan dat ouders meer macht hebben dan kinderen, wanneer is dan wel en wanneer niet sprake van machtsmisbruik door ouders? Bedenk een concrete situatie.
  2. Als we ervan uitgaan dat docenten meer macht hebben dan leerlingen, wanneer is dan wel en wanneer niet sprake van machtsmisbruik door docenten? Bedenk concrete situatie.
  3. Als we ervan uitgaan dat de politie meer macht heeft dan burgers, wanneer is dan wel en wanneer niet sprake van machtsmisbruik door de politie? Bedenk concrete situatie.
  4. Voor deze opdracht kun je ook zoeken op internet.

a)       In Nederland mag je pas stemmen als je 18 jaar bent. Geef argumenten vóór dit standpunt.

b)      Geef argumenten tegen dit standpunt.

c)       Welke argumenten vind je het sterkst, en wat vind je dus zelf: is hier sprake van machtsmisbruik door volwassenen?

PARAGRAAF 5          LEREN OMGAAN MET ELKAAR

Vrijheid is een van de hoofdwaarden zoals we hebben gezien. Mensen zijn vrije wezens die niet alleen vrij kunnen zijn maar ook vrij mogen zijn. Ook jij bent vrij, maar jij bent niet de enige die vrij is, ook anderen moeten vrij kunnen zijn. Daarover gaat deze para­graaf.

5.1 Vrijheid

Stel je eens voor dat je helemaal alleen op een eiland woont. Je hebt dan met niemand rekening te hou­den en je kunt doen en laten wat je wilt. Je kunt in vrijheid doen wat je prettig vindt, je vrijheid is grenzeloos.

Stel je vervolgens voor dat er op een dag een drenkeling aan land komt en dat je het eiland zou moeten delen met de nieuwkomer. Op dat moment verandert de situatie helemaal: je kunt niet langer doen en laten wat je wilt want je hebt rekening te houden met de andere eilandbewoner. Tegelijk zul je ook te maken krijgen met het feit dat die ander ook in vrij­heid van alles en nog wat wil doen. Voortaan heb je te maken met een situatie waarin twee men sen in vrijheid samen moeten leven en met elkaar moeten omgaan. De vrijheid van de een kan dan botsen met de vrijheid van de ander.

Anders gezegd: omdat je nu eenmaal niet in je eentje op een eiland leeft, maar samen leeft met anderen, zijn er grenzen aan je vrijheid.

Er wordt verwacht dat je met anderen rekening houdt, dat je je sociaal opstelt. Misschien wel nadat je samen afspraken hebt gemaakt. Daar moet je je dan aan houden.

5.2 De grens van je vrijheid
Hoe je fiets eruit ziet, je tas, je schoenen, je haren, de muziek waar je naar luistert, de sport die je beoefent, noem maar op, dat mag je allemaal zelf in vrijheid invullen. Maar toch kunnen hier grenzen in zicht komen. Zo merk je bijvoorbeeld op school dat er grenzen aan je vrijheid zijn. Je bent als meisje vrij om je sexy te kleden. En als jongen vrij om een ‘bomberjack’ van een berucht merk te dragen. (En omgekeerd trouwens ook!) Je doet die dingen onder meer om jouw antwoord te geven op de vraag ‘wie ben ik?’Maar je hebt best kans dat de school grenzen stelt aan de wijze waarop jij je kleedt! De school zal aangeven dat je rekening moet houden met de gevoelens en opvattingen van anderen. Wanneer je dat niet doet, gedraag je je asociaal. Je gaat dan over de grens van jouw vrijheid en belemmert de ander in zijn of haar vrijheid.

Het is vaak niet eenvoudig om er achter te komen waar die grens ligt. Misschien ben je zelf heel vrij­gevochten en mag je van huis uit heel veel. Andere leerlingen zijn strenger opgevoed en mogen van huis uit of vanuit hun geloof veel minder.

5.3 Verantwoording afleggen

Even terug naar het eiland waar je in je eentje woont. In dat geval is er niemand aan wie je verantwoording hoeft af te leggen. Dat zou met de komst van de tweede bewoner meteen veranderen. In het normale dagelijkse leven thuis of op school zul je je vaak moeten verantwoorden voor wat je doet en zegt. Met ‘verantwoorden’ is dan bedoeld: goede redenen kunnen geven voor je gedrag; kunnen aangeven dat je je vrijheid op een juiste manier hebt gebruikt.

Dat je niet zo maar willekeurig iets gedaan hebt. Op een juiste manier je vrijheid gebruiken wil zeggen dat je met respect met anderen omgaat, dat je (de grens van) de vrijheid van anderen respecteert.

Het is duidelijk dat je niet voor alles wat je doet ter verantwoording wordt geroepen. Het meeste wat je doet is daarvoor niet belangrijk genoeg of komt er niet voor in aanmerking.

Niet belangrijk genoeg zijn bijvoorbeeld: je eigen voorkeuren voor eten, drinken, sport. Of de boeken die je leest, de tv-programma’s waar je naar kijkt, de muziek waar je van houdt, enzovoort. Niet in aanmerking komen: echte privézaken zoals de vriendschap die je sluit, je keuzes op levensbeschouwelijk gebied, de manier waarop je je leven inricht, enzovoort.

Dergelijke zaken mag je best verantwoorden. En in een discussie doe je dat misschien ook graag. Maar het hoeft niet.

Maar waar het gaat om ‘omgaan met elkaar’ zul je je dikwijls wel moeten verantwoorden. Bijvoorbeeld: je vertikt het om voor een toets te werken omdat je denkt dat je het toch wel weet of gewoon omdat je geen zin hebt. Je krijgt een zware onvoldoende. Je ouders en je docent kunnen je daarvoor ter verantwoording roepen. En al helemaal als het erom spant of je over zult gaan. Wanneer je door roekeloos gedrag op je fiets of brommer een ongeval veroorzaakt, word je ter verantwoording geroepen. En al helemaal als er iemand gewond raakt.

Vragen

Maak duidelijk wat de drie tekeningen op pagina 13 te maken hebben met de inhoud van deze paragraaf.

  1. Een klasgenootje heeft een behoorlijk bloot t-shirtje aan. Jij vindt dat niet erg, ze moet dat zelf weten, zeg je. Andere klasgenootjes vinden het wel vervelend omdat hun geloof het (laten) zien van veel bloot afkeurt, a. Wat zou jij voorstellen als oplossing?
  2. Nu  is er een klasgenootje dat plotseling alles bedekkende kleding gaat dragen, want ‘bloot mag niet’. Anderen vinden dat best confronterend. Is je antwoord op de vorige vraag hier nog toepasbaar of moetje het aanpassen?
  3. Bedenk telkens een situatie waar je wel verantwoording moet afleggen als kind tegenover je ouders, als leerlingen tegenover een docenten, als burger tegenover de overheid.

Dossier deel 5. Opdrachten bij paragraaf 5.

  1. Even terug naar het eiland waar je in je eentje woont. Er is niemand aan wie je verantwoording hoeft af te leggen.  Het verandert met de komst van een of meer bewoners.  Maar heeft hun komst voor jou alleen maar negatieve gevolgen?  Welke positieve kanten zijn er aan de nieuwe situatie?
  2. Hier volgen een aantal voorbeelden van gedrag. Geef aan of je vindt dat je dat gedrag moet verantwoorden of niet. Motiveer je antwoord,  Het geld van je krantenwijk is binnen.

a)        Er is een nieuwe dubbel-cd uit van je favoriete zanger. Beetje duur, maar je wilt hem hebben. En je hebt er zelf voor gewerkt. Je koopt ‘m dus. (Ik vind datje dit gedrag wel/niet moet verantwoorden want…)

b)      Dezelfde situatie, maar nu heb je schulden bij je oudere broer of zus. Maar ja, die favoriete zanger! En je wilt de cd hebben. Je koopt hem dus. (Ik vind datje dit gedrag wel/niet moet verantwoorden want…)

c)       Je ouders zijn een weekend samen weg en je bent alleen thuis. Je krijgt het idee om een leuk feest te geven. Daar weten je ouders niets van, maar je regelt alles netjes en na afloop van een toffe avond zorg je dat alles keurig opgeruimd is. (Ik vind datje dit gedrag wel/niet moet verantwoorden want…)

d)      Je hebt een proefwerk gehad en merkt als je met je klas buiten staat datje een vraag vergeten bent. Je weet het antwoord meteen. Als je terugloopt naar de lege klas liggen de proefwerken daar. De leraar is even weg. Omdat je achternaam met een a begint ligt jouw werk bovenop en vul je snel het antwoord dat je echt wist, in. (Ik vind datje dit gedrag wel/niet moet verantwoorden want…)

e)       Je hebt een afspraak om met je vriendin te gaan winkelen en je ouders weten dat. Als je bij haar komt heeft ze erge kiespijn en moet ze met haar moeder naar de tandarts. Haar oudere broer – die je wel aardig vindt – heeft twee bioscoopkaartjes en jullie gaan samen naar de film.
(Ik vind datje dit gedrag wel/niet moet verantwoorden want…)

 

PARAGRAAF  6          SOCIAAL OF ASOCIAAL

Er wordt vaak gezegd ‘De mens is een sociaal wezen’. Dat wil zeggen dat je je leven deelt met andere mensen, dat je niet alleen leeft en dat je in je bestaan anderen ook echt nodig hebt. Die sociale aard blijkt in alle verhoudingen waarin mensen met elkaar omgaan. Als werkgever en werknemer, als docent en leerling, als autochtoon en allochtoon, enzovoort.

6.1 Samen

Op sociale wijze omgaan met elkaar betekent dat je rekening houdt met elkaar. Wanneer iemand zich niets van anderen aantrekt, dan noem je dat gedrag asociaal.Het woord ‘sociaal’ is afkomstig uit het Latijn. ‘Socius’ betekent: ‘gemeenschappelijk, verbonden’ en ook ‘metgezel’. Daarom betekent op sociale wijze met elkaar omgaan ook dat je je met anderen verbonden voelt, oog hebt voor wat je gemeenschappelijk hebt. En dat je anderen ziet als metgezellen op je levensweg. Je leeft samen met andere mensen.

Door je asociaal op te stellen zeg je eigenlijk dat je daar niets van wilt weten. Dat je niemand nodig hebt, geen oog voor anderen hebt en jij je met die anderen niet verbonden voelt. Het gaat je alleen om jezelf.

Bijvoorbeeld:

Je woont met een aantal families in dezelfde flat of straat. Als de vuilnisman op maandag komt, ga je niet  al op vrijdag de vuilniszak buiten zetten, of op de galerij. En  je gooit hem al helemaal niet naar beneden. Want : dat is asociaal.

Als je in een rijtjeshuis woont en iedereen zit met mooi weer naar buiten, dan zetje niet je muziek keihard  aan bij het  open raam zodat iedereen ernaar moet luisteren. Want: dat is asociaal.

Een werkgever die een sollicitant niet voor een gesprek uitnodigt omdat hij of zij Rashid of Samira  heet, discrimineert.  Hij gedraagt zich daarmee asociaal.

6.2 Een ‘omgangsverdrag’

Omgaan met elkaar levert soms flink wat moeilijkheden op. Waar veel mensen bij elkaar wonen zoals in een grote stad, valt dat samen wonen ook niet altijd mee. Vandaar dat hierover in Amsterdam een openbaar debat werd gehouden. Er was veel publiek en er waren twee echte rechters. Het resultaat was het volgende ‘Ver­drag van Amsterdam’, bestaande uit negen ‘artikelen’.

1)       Ga om met mensen zoals je met je liefste opa en oma omgaat.

2)       Neem jezelf niet te serieus. Relativeer!

3)       Neem anderen wel serieus. Maar ook weer niet té.

4)       Als je klaagt, doe dat dan met Amsterdamse hu­mor.  Dat relativeert en zorgt voor contact.

5)       Spreek een ander direct, eerlijk en open aan als je je aan hem ergert.

6)       Gebruik eerlijkheid en openheid niet als vrijbrief om kwetsende dingen te kunnen zeggen.

7)       Luister en toon respect. Dan kwets je niemand.

8)       Beschouw jezelf niet als een uitzondering.De regels zijn er ook voor jou.

9)       Als iemand zich stoort aan jouw gedrag,  respec­teer dat dan en accepteer zijn kritiek. Ook als je je er zelf niet aan zou ergeren.

 

Dit verdrag is natuurlijk niet alleen van belang voor Amsterdam. Er zijn meer steden die hun burgers hebben geraadpleegd en een ‘gedragscode’ hebben afgesproken. En soms is zo’n code ook op school heel nuttig.

 

Vragen:

  1. Heb jij weleens last van asociaal gedrag van anderen?
  2. Denk je dat je weleens (bewust of onbewust) je zelf ook asociaal gedraagt?
  3. Je kunt gedrag beïnvloeden door het te verbieden of door anderen te overtuigen. Waar gaat jouw voorkeur naar uit, en waarom is dat zo?

Dossier deel 6. Opdrachten bij paragraaf 6.

  1. Geef zelf 5 voorbeelden van gedrag dat je regelmatig tegenkomt en dat je asociaal vindt.
  2. Geef een volgorde aan je voorbeelden.  Boven komt het gedrag waar je het meest last van heeft.
  3. Hoe zou je deze asociale gedragen aanpakken?
  4. Stel een eigen ‘verdrag van onze school’ op, bestaande uit tien artikelen. De belangrijkste op nummer 1.