Geboorteverhalen van Jezus uit Lucas en Matteüs herverteld door Nico ter Linden

verteller: Nico Ter Linden
uit:

Lucas en Matteüs maken een plan

‘We hebben zo langzamerhand een flinke stapel verhalen,’ zei Lucas. ‘Het wordt al een heel boek. Maar naar mijn gevoel ontbreekt er iets aan. Eigenlijk zouden we met een geboorteverhaal moeten beginnen.’
‘Weet jij daar dan iets van af, van Jezus’ geboorte?’ vroeg Matteüs.
‘Nee,’ zei Lucas, ‘maar dat hoeft toch niet? Voor koningen en veldheren uit Griekenland en Rome worden ook altijd mooie geboorteverhalen gemaakt, verhalen waarin je al aan het kleine kind in de wieg kunt zien waar hij later groot in is geworden.’
‘Zuigen de verhalenvertellers die verhalen dan uit hun duim?’ vroeg Matteüs.
‘Nee, dat mag je zo niet zeggen,’ zei Lucas. ‘Ze halen die verhalen uit zijn latere leven en die geven ze een plek in het prille begin.’
‘Kun je een voorbeeld geven?’ vroeg Matteüs.
‘Nou,’ zei Lucas, ‘dan laten ze hun held bijvoorbeeld uit een maagd geboren worden, omdat zij ervan overtuigd waren dat hun koning geen gewoon mensenkind was maar een zoon van de goden. Dan krijgt hij in zo’n verhaal niet een aardse, maar een hemelse vader.’

‘Maar zo zien wij Jezus toch ook,’ zei Matteüs. ‘Voor ons is Jezus toch ook een godsgeschenk? Als ik mij goed herinner heette zijn moeder Maria en was zijn vader een timmerman uit Nazaret, ik geloof dat hij Jozef heette. Maar je kunt ook zeggen:
God was zijn Vader. Vaak zie je dat een kind op zijn vader of moeder lijkt. Bij Jezus dacht ik altijd: sprekend zijn Vader. Als ik zit te fantaseren hoe God eruit ziet, moet ik altijd aan Jezus denken. Dan zit ik in de buurt, stel ik me zo voor, dan ben ik warm.’
‘Zullen we Jezus dan ook uit een maagd geboren laten worden,’ vroeg Matteüs, ‘als zoon van God, om zo te zeggen? Dan laten we een paar engelen op en neer vliegen, zodat iedereen snapt dat Jezus niet zomaar een sterveling was, maar dat de hemel in het spel is. Want dat geloven wij toch?’
‘Ja,’ zei Lucas, ‘dat geloven wij. En dat hij de zoon van David was; geloven wij ook, de koningszoon waar ons volk eeuwenlang naar heeft uitgezien. Want eens zou hij het levenslicht zien, die Davidszoon, een koning naar Gods hart. Onze profeten hebben er altijd van gedroomd, dat hij op een goede dag zou worden geboren. In Betlehem, in de stad van David.’
‘Maar dan moet Jezus in ons verhaal ook in Betlehem geboren worden,’ zei Matteüs. ‘In werkelijkheid zal hij wel in Nazaret geboren zijn, hij heet niet voor niets Jezus van Nazaret, maar in ons verhaal moet het Betlehem zijn, want als hij de lang verwachte zoon van David is, kan dat niet anders. En vader Jozef moet dus ook een nakomeling van de grote David zijn, want alleen zo kan Jezus in het koningshuis van David geboren worden.’

‘Het wordt vast een mooi geboorteverhaal,’ zei Lucas. ‘Alleen weet ik nog niet goed hoe wij Jozef en Maria met de kleine Jezus in haar schoot van Nazaret naar Betlehem krijgen.’
‘Dat is toch niet nodig,’ zei Matteüs. ‘We laten ze gewoon in Betlehem wonen, dan wordt Jezus thuis geboren.’
‘Maar hoe krijg je ze dan later met hun drieën in Nazaret?’ vroeg Lucas.
‘Daar verzinnen we wel wat op,’ zei Matteüs.
‘Ik zou ze toch liever in Nazaret laten wonen,’ zei Lucas, ‘en dan reizen ze naar Betlehem.’
‘Maar waarom gaan ze dan op reis?’ vroeg Matteüs.
‘Nou,’ zei Lucas, ‘ik herinner mij bijvoorbeeld – ik was toen, net als Jezus, nog een kleine jongen – dat er een volkstelling werd gehouden, en iedereen moest naar de plaats gaan waar hij oorspronkelijk vandaan kwam. We zouden die volkstelling een paar jaar kunnen vervroegen, en dan moeten ze daarom op reis.’
‘In dat geval wordt hij dus niet thuis geboren,’ zei Matteüs. ‘Nee,’ zei Lucas, ‘dan wordt hij niet thuis geboren.’
‘Heb je al enig idee waar in Betlehem hij dan geboren moet worden?’ vroeg Matteüs.
‘Nee,’ zei Lucas, ‘daar moet ik nog eens goed over nadenken, want dat luistert nauw.’
‘Weetje wat we kunnen doen?’ zei Matteüs. ‘Als we nu eens allebei een geboorteverhaal van jezus maken, jij op jouw ma­nier en ik op mijn manier.’
‘Doen we,’ zei Lucas.

De geboorte van Johannes de Doper

Lucas zat aan zijn schrijftafel. Hij had zijn pen in de inkt gedoopt, maar de inkt was al opgedroogd voor hij een letter geschreven had. Hij wist niet goed hoe hij moest beginnen. Hij zou Jezus uit een maagd geboren laten worden, had hij met Matteüs afgesproken. Maar daarvan had hij achteraf een beetje spijt, want in Israëls verhalen worden de groten die het volk in het geloof zijn voorgegaan steeds uit onvruchtbare vrouwen geboren. Sara, Rebekka, Rachel, de aartsmoeders van Israël, en de moeders van Simson en van Samuël, zij konden tot hun grote verdriet geen kinderen krijgen. Maar, o wonder, door Gods genade konden ze toch nieuw leven voortbrengen. Engelen vlogen af en aan met het heuglijke nieuws.
‘Wacht eens even,’ bedacht Lucas opeens, ‘ik kan Jezus uit een maagd geboren laten worden en Johannes de Doper, zijn levenslange vriend, uit een onvruchtbare vrouw. Dan vertel ik eigenlijk tweemaal hetzelfde en dan maak ik dubbel duidelijk dat God in het spel is.’
Weer doopte Lucas zijn pen in de inkt, maar nu begon hij meteen te schrijven, hij had er zin in. Hij zou met een geboor­teverhaal van Johannes beginnen.

‘Zacharias en Elisabet, twee oude mensen, zaten op een bankje voor hun huis in het bergland, niet ver van Jeruzalem. Ze waren met zijn tweetjes, ze hadden geen kinderen, Elisabet was onvruchtbaar. Ze leken op Abraham en Sara van lang geleden, die ook geen kinderen konden krijgen. Maar die hadden door een godswonder op hoge leeftijd nog een zoon gekregen, Isaak.
Zacharias en Elisabet durfden daar niet op te hopen, zoiets gebeurt alleen in verhalen.

“Ik ga straks naar Jeruzalem,” zei Zacharias. “Over een week ben ik weer terug.”
“Zijn jullie weer aan de beurt?” vroeg Elisabet.
Zacharias knikte. Hij was priester. Tweemaal per jaar moest hij, samen met andere priesters, een week lang dienst doen in de tempel. “Misschien maak ik het deze keer wel voor het laatst mee,” zei hij.
“Nou, niet zo somber,” zei Elisabet.
“Ik ben helemaal niet somber,” zei Zacharias, “maar we worden oud, vrouw, we worden oud.”
Binnen een jaar of wat zullen ze sterven, Zacharias en Elisabet. Dan is er waarschijnlijk nóg een droom niet in vervulling gegaan: Zacharias zal in Jeruzalems tempel nooit het Heilige van binnen hebben gezien, de ruimte waar het altaar van het reukoffer staat. Dagelijks wijst het lot een priester aan om daar ter ere van God het reukoffer te ontsteken en daarna het volk, dat op de Voorhof is bijeengekomen, de zegen te geven. Maar het lot is nog nooit op Zacharias gevallen. Het zal wel weer pijn doen, wanneer straks een ander die eer te beurt valt, zoals het hem ook altijd pijn doet wanneer hij ergens een vader ziet met zijn zoon.

Zacharias gaf zijn vrouw een zoen en ging naar Jeruzalem. Daar, in het priesterkwartier, onder aan de tempelmuur, werd het lot geworpen. “Zacharias!” Hoorde hij het goed? Zacharias kon zijn oren nauwelijks geloven. Het wierookvat trilde aan de ketting in zijn handen toen hij, door twee andere priesters vergezeld, de trappen naar het Heilige besteeg. Vóór het Heilige bleven zij staan. Alleen Zacharias ging verder, zoals hij dat zovele malen een ander had zien doen. Jammer dat Elisabet dit niet zag! Hij ontstak het vuur op het altaar, zwaaide het wierookvat naar het prachtig geborduurde gordijn dat tussen het Heilige en het Heilige der heiligen hing en bad de oude gebeden: “O God, scheur toch de hemelen en daal uit den hoge tot ons neer, scheur de wolken vaneen en kom ons te hulp.”

Op dat moment scheurden de hemelen en weken de wolken vaneen, de engel Gabriël daalde uit den hoge neer. “Vrees niet, Zacharias, jullie gebed wordt verhoord, Elisabet zal een zoon ter wereld brengen, Johannes is zijn naam. Hij zal de mensen in Israël weer laten zien wie God is.”
Zacharias kon het nauwelijks geloven, zoals Sara het ook niet kon geloven, toen God zelf, door twee engelen vergezeld, kwam zeggen dat zij, hoewel ze oud was, toch nog een kind zou krijgen. “Dat kan toch niet?” zei Zacharias. “Mijn vrouw is bejaard, ik ben een oude man.”
“Maar ik ben Gabriël. God zelf heeft mij gestuurd. Jij bent net als al die andere priesters,je bidt de gebeden met je lippen, maar in je hart geloof je er niets van. Je moest maar eens een tijdje je mond houden, Zacharias. Zwijgen zul je, totdat geschied is wat ik je heb gezegd.”

Buiten, op de Voorhof, stonden de ‘mensen te wachten tot Zacharias terug zou komen om hun de zegen te geven. Wat bleef hij lang weg! Eindelijk kwam de oude man weer tevoorschijn. Hij liep wat onzeker en het was net alsof hij in de war was. Hij hief zijn handen omhoog voor de zegen, opende zijn mond, maar er kwam geen geluid uit. Zacharias was met stomheid geslagen. Vertwijfeld staarde hij naar het volk dat voor hem stond, sloeg zijn ogen op naar de hemel alsof hij steun zocht bij Gods heilige engelen, maakte toen een wanhoopsgebaar naar de mensen.
“Zacharias is niet goed geworden,” zei iemand. “Misschien is God aan hem verschenen in het Heilige,” veronderstelde een ander. In verwarring zochten de mensen hun huizen weer op. Zacharias liep terug naar het priesterkwartier, hij wist niet of hij moest lachen of huilen.

Elisabet werd zwanger. Het was een genade, even groot als onverwacht, een godsgeschenk, haar zomaar in de schoot geworpen. Met haar rimpelige handen maakte ze kleine kleertjes. Ze keek naar haar buik,je kon het al een beetje zien, dat ze een kindje kreeg. “Johannes,” zei ze zachtjes, “Johannes.” God is genadig betekent die naam. En zo voelde het ook.’

Het lied van Maria

‘Zes maanden later – Johannes groeide al flink in de buik van zijn moeder Elisabet – werd de engel Gabriël weer naar de aarde gezonden. God zei: “Nu moet je naar Maria gaan, een jonge vrouw in Nazaret, in Galilea.” Gabriël ging.

Maria was in haar huisje aan het werk, toen Gabriël ineens voor haar stond. Ze schrok. “Wees gegroet, Maria,” zei Gabriël. “je hoeft niet bang te zijn, je moet juist blij zijn, want je mag moeder worden, moeder van een zoon. Hij zal de grote koningszoon zijn uit het huis van David, waar heel Israël al eeuwen op wacht. Jezus zal zijn naam zijn. Zoon van God zal hij worden genoemd.”

Maria begreep het niet goed. “Ik ben niet getrouwd,” zei ze. “Een kind moet toch een vader hebben?”
“God zal de Vader van het kind zijn,” zei Gabriël. “En door Gods genade wordt ook nog iemand anders van jouw familie – de bejaarde Elisabet – moeder van een zoon. Johannes zal zijn naam zijn. Elisabet was onvruchtbaar, zoals je weet, maar God kan het onmogelijke mogelijk maken, dat weetje ook.”
Maria hief haar ogen ten hemel en zei: “Zoals God het wil, zo zal het geschieden.” Het volgende ogenblik was Gabriël verdwenen. Maria bleef roerloos zitten, de handen in haar schoot. Jozef kwam langs, hij had de hele dag getimmerd. “Alles goed?” vroeg hij.
“ja,” zei Maria, “alles is goed. Meer dan goed.”
“Nog iemand op bezoek geweest?” vroeg jozef.
“Nee,” zei Maria. Ze zou het hem later wel eens uitleggen. Het was handiger geweest als Gabriël ook even langs de werkplaats was gegaan.

De volgende morgen vertrok Maria al vroeg naar het bergland van Juda, ze wilde naar Elisabet toe. Hoe zou het met haar zijn, en met de kleine Johannes in haar schoot? Johannes en Jezus, zij zullen, dat kan niet anders, vrienden voor het leven zijn en bovenal vrienden van God.
Gelukkig, Elisabet was thuis, ze omhelsden elkaar. Maria vertelde dat ook zij moeder van een zoon zou worden, van Jezus. “Zal ik je eens wat zeggen?” zei Elisabet. “Toen jij zo-even binnenkwam sprong de kleine Johannes op in mijn schoot. Hij popelt van verlangen om jouw Jezus te zien. Kan zoiets, denk je?”

“Als de hemel in het spel is, kan er veel,” zei Maria.
“Je blijft toch logeren?” zei Elisabet.
“Graag,” zei Maria. “Kunnen we samen kleertjes maken.”

Op een avond las Elisabet voor het slapen gaan uit het boek van God het oude verhaal van Hanna voor, de onvruchtbare Hanna, die door Gods genade toch een zoon ter wereld bracht: Samuël, de profeet die David tot koning maakte, Ze las ook het lied dat Hanna toen zong, “Wat een mooi lied,” zei Maria, “Zal ik ook zo’n lied maken?” “Kun je dat?” zei Elisabet.

Dit is het lied dat Maria toen gemaakt heeft:

Ik kan niet lezen of schrijven,
ik ben helemaal niet in tel,
maar God heeft mij uitverkoren,
de God van Israël.

Want voor mij kwam uit den hoge
de engel Gabriël,
zomaar kwam hij aangevlogen,
hij kwam op Gods bevel:

“Wees gegroet, lieve Maria,
je bent dan wel arm en klein,
maar juist daarom wil God in de hemel
dat jij Jezus’ moeder zult zijn.

God heeft jou uitgekozen
bij hem is wat klein is groot,
de laatsten worden de eersten
voor wie hongert is er brood.”

Zoals het was bij’ David,
zo wordt het bij’ Davids zoon,
de bazen worden knechten
een kind bestijgt de troon.

Drie maanden bleef Maria bij Elisabet. Toen ging ze weer naar huis terug. “Fijn dat je er weer bent,” zei Jozef. “Wat heb je daar allemaal bij je?”
“Kinderkleertjes,” zei Maria.
“Kinderkleertjes?” zei Jozef verbaasd. “Ja,” zei Maria. “Ik zal het je uitleggen.”

In het bergland bracht Elisabet haar zoon ter wereld. Dolgelukkig was ze, en iedereen verheugde zich met haar.
“Hij heet zeker Zacharias,” zeiden ze, “net als zijn vader.” “Nee,” zei Elisabet, “hij heet Johannes.”
“Johannes? Maar die naam komt in jullie familie helemaal niet voor!” Nee, daarom juist, dacht Elisabet, want God gaat iets heel nieuws beginnen. Maar ze zei het niet. De mensen konden het niet geloven en vroegen het aan Zacharias. “Heet hij echt geen Zacharias?” Zacharias kon nog steeds geen woord uitbrengen. Hij nam een lei en een griffel, en in mooie letters schreef hij: Johannes is zijn naam. Het was de naam die de engel Gabriël mee naar beneden had genomen.
“Daar begrijpen we niets van,” zeiden de mensen.
Hoeft ook niet, dacht Zacharias, als ik het maar begrijp. En hij zei het ook, want hij kon ineens weer praten.’

Het geboorteverhaal van Lucas

Jezus zal in Betlehem geboren worden, heeft Lucas bedacht. Waar kan de koningszoon beter het levenslicht aanschouwen dan in de stad van koning David? Wat zou in Betlehem een passende plaats voor hem zijn? Eigenlijk géén plaats. Behalve als kind heeft Jezus nooit ergens gewoond, hij reisde rond, van stad tot stad. Hij had iets van een zwerver, dan zat hij hier, dan daar. En hoe vaak werd hij niet weggejaagd! ‘Wij moeten die God van jou niet,’ riepen de mensen dan, ‘en jou ook niet. Wegwezen, als je leven je lief is.’ Dan trok Jezus weer verder: ‘Vossen hebben holen, vogels hebben een nest, maar ik heb nergens een plek waar ik rustig mijn hoofd kan neerleggen.’ Sommige mensen vonden Jezus een gevaarlijk man en ten slotte hebben ze hem uit de weg geruimd. Een graf, dát vonden ze een mooie plek voor hem.
Waar moest een leven dat zo eindigde, beginnen? In de herberg, soms, waar iedereen naar toe ging die voor de volkstelling in Betlehem moest zijn? Nee, vooral niet daar, niet in een opgemaakt bed. Ineens kreeg Lucas een idee: in de stál van de herberg. Zijn wieg zal dan een kribbe zijn, een voederbak.
En dan nog iets: wanneer moet Jezus geboren worden? Lucas wist het meteen: dat moet in de nacht zijn, want als een stra­lend licht is Jezus in deze duistere wereld gekomen. Hij kwam voor wie in het donker zitten. Daarom zullen ook niet de hoge heren van de stad als eersten horen dat Jezus is geboren, maar eenvoudige herders, buiten in het veld. Hij is immers in de eerste plaats voor hén gekomen. Het zijn de laatsten die als eersten de koningszoon in dit leven mogen verwelkomen. Lucas zag het helemaal voor zich, en zoals hij het voor zich zag, zo heeft hij het opgeschreven.

‘We moeten naar Betlehem, Maria,’ zei Jozef.
‘Waarom?’ vroeg Maria.
‘Dat moet van de keizer in Rome. Hij wil precies weten hoeveel mensen er in dit land wonen, voor de belastingen. Iedereen moet naar de plaats gaan waar hij vandaan komt. Dus moeten wij naar Betlehem.’
‘Helemaal naar Betlehem? En ieder ogenblik kan het kindje geboren worden!’ ‘Er zit niets anders op,’ zei Jozef, ‘het is een bevel van de keizer. Ik zal een deken over het zadel van de ezel leggen, zodat je een beetje zacht zit.’ Daar gingen ze, met vele anderen, over de stoffige wegen van het land. Als de koningen en keizers van deze wereld ‘ga’ zeggen, dan heb je maar te gaan. Wordt het niet eens tijd dat er een koning komt die heel anders is, een koning naar Gods hart?
Eindelijk kwamen ze in Betlehem aan. ‘Daar is een herberg,’ zei Jozef.
‘Gelukkig,’ zei Maria. Ze was nog nooit zo moe geweest.
‘Het spijt me,’ zei de herbergier, ‘maar we hebben geen plaats.’ ‘Wij komen helemaal uit Nazaret,’ zei Jozef, ‘en mijn vrouw krijgt een kind.’
‘Vol is vol,’ zei de herbergier. ‘Maar je mag wel in de stal. Dan heb je tenminste een dak boven je hoofd. Ik kom jullie wel wat eten brengen. En voer voor de ezel ligt er genoeg.’
Die nacht werd Jezus geboren. Maria had wat doeken meegenomen, daar wikkelde ze hem in. Er stond thuis een wieg die Jozef zelf getimmerd had, maar die hadden ze natuurlijk niet mee kunnen nemen. Voorzichtig legde Jozef het kindje in de kribbe van de dieren. ‘Dat vind je wel goed, hè?’ vroeg hij aan de ezel.
‘la,’ zei de ezel.

De engelen in de hemel waren niet meer te houden. ‘Mogen we het meteen gaan vertellen?’ vroegen ze.
‘Ja,’ zei God, ‘ga maar gauw. Jullie weten waar je naartoe moet.’ ‘Laat mij even eerst gaan,’ zei Gabriël tegen de andere engelen, toen ze er bijna waren. ‘Dan komen jullie even later met het lied.’ De herders schrokken hevig, er stond ineens een engel voor ze, stralend wit. Ze moesten hun handen voor hun ogen doen, zo schitterde het licht. ‘God,’ stamelden ze, ‘God,’ want als je een engel ziet, weetje dat God in de buurt is.
‘Vreest niet,’ zei de engel, ‘want ik heb goed nieuws, voor jullie en voor iedereen die het maar horen wil: de koningszoon is geboren, hier vlakbij, in de stad van David. En weetje waaraan je dat kunt zien, dat hij de koningszoon is? Hij is in doeken gewikkeld en hij ligt in een kribbe.’
Daar begrepen de herders niets van. Gaat de koningszoon van David gekleed in een linnen lap en niet in vorstelijk satijn? Ligt hij in plaats van in een gouden wieg in een houten voederbak? Heeft dat iets met God te maken?
‘Ja,’ zei de engel, die zag dat ze het niet snapten. ‘Dat heeft alles met God te maken. Zoals het ook alles met God te maken heeft dat jullie het als eersten horen.’
Toen kwamen ook de andere engelen aangevlogen, een hemel vol. Ze zongen hun mooiste lied: ‘Ere zij God, en vrede op aarde voor alle mensen.’

De herders vielen op hun knieën. De oudste herder zei het gebed dat hij vroeger van zijn moeder had geleerd: ‘Here, zegen deze spijze, amen.’ Dat sloeg natuurlijk nergens op, maar hij wist zo gauw niet iets beters. ‘Amen,’ zeiden ook de anderen.
‘We moeten meteen naar Betlehem gaan,’ zeiden ze. ‘Als God je roept, mag je niet blijven zitten waar je zit.’ Ze klopten op de deur van de stal. ‘Mogen wij de Davidszoon zien?’ ‘Kom maar binnen,’ zei jozef.
Maria lag op één deken gelukkig te zijn, het kind lag vredig in de kribbe. Jozef tilde hem even op, zodat de herders hem goed konden zien, en de oudste herder zei nog maar een keer dat gebedje van vroeger. En de anderen zeiden weer ‘amen’.
‘Waarom kwamen uitgerekend die herders als eersten om ons kindje te begroeten?’ vroeg Jozef toen ze weg waren. ‘Dat zou ik zo gauw ook niet weten,’ zei Maria. ‘Daar moet ik nog eens goed over nadenken.’

Het geboorteverhaal van Matteüs

‘Ik vind het een prachtig geboorteverhaal,’ zei Matteüs. ‘Dank je wel,’ zei Lucas. ‘Vooral dat van die herders vond ik goed bedacht, al zeg ik het zelf. Komen die ook in jouw geboorteverhaal voor?’ ‘Nee,’ zei Matteüs, ‘ik heb voor koningen gekozen.’ ‘Koningen?’ vroeg Lucas verbaasd.
‘Ja,’ zei Matteüs, ‘koningen uit verre landen. Het zijn de koningen waar lang geleden de profeet Jesaja van droomde: ze zitten de duistere hemel af te turen of er niet ergens van godswege een ster gaat schijnen over deze donkere wereld. Eens op een dag – droomde de profeet – zullen ze voor de poorten van Jeruzalem staan, omdat hun een licht is opgegaan. In zijn dromen ziet Jesaja ze al van heinde en verre aankomen op hun kamelen. Kostbare geschenken voeren zij met zich mee, goud en wierook.’
‘Hebben die koningen in jouw verhaal ook goud en wierook meegebracht?’ ‘Natuurlijk,’ zei Matteüs. ‘En mirre. Die mirre heb ik erbij bedacht. ‘
‘Waarom mirre?’
‘Dat zal ik je vertellen,’ zei Matteüs, ‘luister maar.’

‘Koning Herodes zat op zijn troon in het paleis van Jeruzalem. Hij wilde net naar bed gaan, toen zijn minister van Buitenlandse Zaken binnenkwam. “Majesteit, neemt u mij niet kwalijk dat ik u zo laat nog stoor, maar er staan drie koningen uit verre landen op de stoep.”
“Laat ze maar binnenkomen,” zei Herodes.

Je kon goed zien dat de koningen van ver kwamen, ze droegen kleren die nog niemand in Jeruzalem ooit had gezien. “Wie of wat heeft u zo’n lange reis doen ondernemen?” vroeg Herodes.
“Een ster, heer koning.”
“Een ster?”
“Ja, een stralende ster. Dat u die zelf nog niet hebt gezien!” “Ik kijk nooit naar de hemel, ik ben altijd aan het regeren en daarna ga ik naar bed.”
“Bij ons is dat anders,” zeiden de drie koningen. “Wij zijn overdag ook aan het regeren, maar ’s nachts turen wij vaak de duistere hemel afin de hoop dat ergens van godswege een licht gaat schijnen over deze donkere wereld. Op een goede nacht zagen wij plotseling een nieuwe ster aan de hemel staan, helderder dan enig andere ster. Toen wisten wij: er is een koningszoon geboren. Wij zadelden onze kamelen en zijn de ster gevolgd tot aan de muren van uw stad.”

Een koningszoon? Herodes schrok. Straks komt die koningszoon hem nog van zijn troon stoten! “Weet uwe majesteit ook waar dat koningskind in Israël geboren is?” “Ik heb geen zoon gekregen,” zei Herodes, “dus een echte koningszoon kan het niet zijn. Maar ik zal het aan de priesters en de schriftgeleerden vragen, misschien dat die iets weten. Kom morgenavond maar terug.”
De volgende avond verschenen de drie weer voor de koning. “Ik denk dat ik het weet,” zei Herodes. “Als hij geboren is – maar de priesters en de schriftgeleerden geloven van niet – dan moet het in de stad van David zijn, in Betlehem. Zo staat het tenminste in de heilige boeken van dit land. Mocht u het koningskind er vinden, weest dan zo goed om op de terugweg weer langs te komen, dan kan ook ik naar Betlehem gaan om God te danken voor zijn komst.”

Even later stonden de drie koningen weer buiten. Vreemd, dat niemand van de priesters en de schriftgeleerden van het land aanstalten maakte om ook naar Betlehem te gaan. Ze bleven zitten waar ze zaten, in de hoofdstad van het land, en verroerden geen vin. Waarom was die ster niet regelrecht naar Betlehem gegaan?

Ze wisten niet welke kant ze nu opmoesten. Vragend keken de koningen omhoog, en zie, op datzelfde moment zette de ster zich in beweging: “Deze kant op.” En daar gingen ze weer, de drie koningen, deinend op hun kamelen, stapvoets door de nacht, totdat in Betlehem de ster bleef staan boven het huis waar Jezus geboren was. Voor ze naar binnen gingen, zwaaiden ze nog even naar boven. “Dank je wel!”
“Waar komen jullie vandaan?” vroeg Jozef.
“Wij komen van de einden der aarde,” zeiden ze. “Wij willen God danken voor het licht dat hij de wereld schonk.” De eerste koning knielde neer voor het koningskind. “Wij offeren je ons goud,” zei hij. “Wij zullen niet langer het goud aanbidden, maar Israëls God. Dan zal er vrede op aarde zijn.” “Wij geven je wierook,” zei de tweede koning. “Zoals wierook ten hemel opstijgt, zo stijgen onze gebeden omhoog, onze overgave, onze innige dank.” De derde koning had tranen in zijn ogen toen hij naar voren kwam en neerknielde voor het kind. “Wij geven je mirre,” zei hij, “het geurige kruid dat geliefden elkaar geven. En het geurige kruid waarmee de mensen hun geliefde doden balsemen. Want een koningskind als jij leeft elke dag met de dood voor ogen. ”

Het was de derde koning die die nacht een droom kreeg. “Dat heb je heel goed aangevoeld,” zei een engel. “De schaduw van de dood valt nu al over dit kind. Ga daarom op de terugweg niet langs Jeruzalem, niet langs Herodes. Die boze koning wil alleen maar naar Betlehem gaan omdat hij het kind wil doden, nog voordat zijn leven goed en wel is begonnen.”
De koningen zijn langs een andere weg naar huis teruggegaan.’

De kindermoord

‘Dat is ook een mooi geboorteverhaal,’ zei Lucas vol bewondering. ‘Maar ik heb nog wel een vraag. In jouw verhaal is Jezus dus niet in een stal geboren maar gewoon thuis.’
‘Inderdaad,’ zei Matteüs.
‘Maar hoe is hij dan later met zijn vader en moeder in Nazaret beland?’
‘Dat zal ik je vertellen. Die Herodes kreeg natuurlijk na een tijdje door dat de drie koningen stiekem waren vertrokken. Toen werd hij nog banger dan hij al was, en als hoge heren bang worden, gaan ze vaak geweld gebruiken. Herodes dacht: ik laat alle kinderen van Betlehem vermoorden, dan weet ik zeker dat ook het koningskind dood is en dan kan ik rustig op de troon blijven zitten.’
‘Een kindermoord dus,’ zei Lucas. ‘Waar heb ik dat meer gehoord?’ ‘Inderdaad,’ zei Matteüs, ‘zoiets wordt ook over de kleine Mozes verteld. Lang geleden liet de boze koning van Egypte alle joodse jongetjes in de rivier de Nijl gooien, maar Mozes werd gered. En later heeft Mozes zijn volk gered, hij bracht ons uit Egypte naar het beloofde land, dwars door de woestijn.’ ‘En nu heb jij net zo’n verhaal over Jezus gemaakt?’
‘Ja. Ook Jezus wordt door een boze koning met de dood bedreigd, maar ook hij wordt gered.’
‘Hoe?’
‘Dezelfde engel die de drie koningen in een droom gewaarschuwd had dat ze langs een andere weg naar huis terug moesten gaan, verscheen ook aan Jozef in een droom: “Sta op, neem het kind en zijn moeder en vlucht naar Egypte, en blijf daar tot ik het zeg.”

Midden in de nacht stond Jozef op, zette Maria met het kind op de ezel en week uit naar Egypte. Daar bleef hij tot de engel kwam zeggen dat hij veilig terug kon keren. “Sta op, neem het kind en zijn moeder, en ga weer naar je land, want koning Herodes is dood.” Dwars door de woestijn keerden zij naar huis terug. ‘
‘Jezus maakte dus dezelfde reis als Mozes,’ zei Lucas.
‘Ja,’ zei Matteüs. ‘Ze lijken toch ook heel erg op elkaar, die twee?’ ‘Alleen weet ik nu nog steeds niet hoe ze uiteindelijk in Nazaret terecht kwamen.’ ‘Ach,’ zei Matteüs, ‘toen ze na die lange reis in Betlehem te­rugkeerden, was het alweer mis. De zoon van Herodes bleek net zo’n slechte koning te zijn als zijn vader, dus moest er weer een engel aan te pas komen om Jezus van de dood te redden: “Ga maar liever een heel eind weg, ga maar naar Nazaret, in Galilea.”

‘De dood kon hem maar niet te pakken krijgen,’ zei Lucas. ‘De dood heeft hem nooit te pakken gekregen, toch?’
‘Dat geloof ik ook,’zei Lucas. ‘En zo eindig je dus ook jouw geboorteverhaal. ‘
‘Ja,’ zei Matteüs.’ ‘Zullen we dan nu weer doorgaan met de verhalen over het leven van Jezus toen hij man geworden was?’ ‘Dat is goed,’ zei Lucas. ‘Maar eerst wil ik nog een verhaal
vertellen van toen Jezus twaalf jaar was.’

De twaalfjarige Jezus in de tempel (volgens Lucas)

‘Jezus was twaalf jaar oud toen hij samen met zijn ouders en andere familieleden naar de tempel in Jeruzalem mocht om er het paasfeest te vieren. Hij keek zijn ogen uit, zoveel mensen had hij nog nooit bij elkaar gezien. En de tempel vond hij het grootste en mooiste gebouw van de hele wereld.
Toen het feest voorbij was, begonnen Jozef en Maria samen met vrienden uit Nazaret weer aan de lange tocht naar huis. Jezus reisde met familieleden in een ander groepje. Tenminste, dat dachten Jozef en Maria, maar toen ze ’s avonds bij een herberg kwamen om te overnachten, bleek Jezus tot hun grote schrik niet in dat groepje te zitten. Niemand wist waar hij wél was.

‘Een verhaal van toen Jezus 12 jaar was?’vroeg Matteüs. ‘Ja,’ zei Lucas ‘dat soort verhalen ken je toch? In Perzië doet een verhaal over de twaalfjarige Cyrus de ronde, en in Griekenlang over de kleine Alexander. Later groeiden de jongens uit tot Cyrus de Grote en Alexander de Grote, twee machtige koningen. Die verhalen zijn zo geschreven dat je hun grootheid van later al in het prille begin kunt zien.
‘En zo’n verhaal wil jij nu ook over de twaalf jarige Jezus maken?’
‘Ja,’ zei Lucas.
‘En wat van de volwassen Jezus wil je in dat verhaal dan laten zien?’ ‘Weetje wat,’ zei Lucas, ‘ik lees het je voor, en daarna moet jij zeggen wat ik uit het leven van “Jezus de Grote” in het verhaal over de kleine Jezus heb gestopt.’

Het liefst waren ze meteen naar Jeruzalem teruggegaan, maar dat was te gevaarlijk, in het donker. Ze deden geen oog dicht, die nacht. Als er maar niets ergs was gebeurd! Zodra het licht geworden was, gingen ze weer op pad, en overal langs de weg vroegen ze of iemand Jezus soms had gezien. Niemand. Waar zou hij nu toch zijn? In Jeruzalem teruggekeerd, gingen ze eerst in hun herberg kijken en op de markt, maar ook daar vonden ze hem niet. “Misschien zit hij in de tempel,” dacht Jozef ten langen leste. En gelukkig, daar vonden ze hem, op de derde dag. Nooit zouden Jozef en Maria vergeten hoe zij hem daar zagen zitten, hun verloren gewaand kind. Hij zat er te midden van de schriftgeleerden, luisterend naar de verhalen over Mozes en Elia, en hij stelde allerlei vragen waaraan je kon horen dat hij er goed over had nagedacht.
Maria omhelsde hem, dolblij dat zij hem gezond en wel had teruggevonden. “Waarom heb je ons dit aangedaan, mijn kind? Wij dachten dat je met onze familie was meegereisd. Vader en ik hebben je overal gezocht. Je had wel dood kunnen zijn! ”

“Naar mij gezocht? Bij onze familie? Maar jullie weten toch dat ik moet zijn in wat van mijn Vader is?”
Maria zweeg. Ze voelde dat er iets belangrijks gebeurde, maar ze wist niet precies wat. Wilde Jezus voortaan meer bij zijn Vader in de hemel horen dan bij zijn aardse vader? Daar moest ze nog eens goed over nadenken. Gelukkig ging Jezus wel weer gewoon met hen mee naar huis terug.’

‘Dat is een mooi zoekplaatje,’ zei Matteüs. ‘Zal ik je vertellen wat ik denk dat je er allemaal van later tijd hebt ingestopt? Jezus is altijd de weg van zijn hemelse Vader gegaan. Meer dan een kind van zijn ouders was hij een kind van God. Maar de priesters en de schriftgeleerden konden hem op die weg niet volgen, ze werden bang en boos en riepen wat ook moeder Maria in diezelfde tempel geroepen had: Wat doe je ons aan!
En het slot van jouw kleine verhaal rijmt ook prachtig op het slot van het grote verhaal. Jozef en Maria vreesden dat hij dood was, maar hij was niet dood, zij vonden hem terug, op de derde dag. Zij vonden hem in de tempel, waar de verhalen van Mozes en Elia worden verteld. Het zijn die verhalen die maakten dat ook wij, Lucas, jij en ik, ons geloof terugvonden, weet je nog? Wij gingen begrijpen dat wij Jezus niet in zijn graf moesten zoeken, maar in wat van zijn Vader is.’

  1. Een reactie plaatsen

Plaats een reactie