Noeh (Noach) in de Koran

NOEH

 

Het regende. Het regende pijpenstelen. Het regende dat het goot. De bet-oud-overgrootvader zat goed beschut op zijn plekje op de veranda. Hij keek naar het neergutsende water. Ineens boog hij zich turend naar voren. Hij probeerde door de stortregen heen iets te zien. Er verscheen een glimlach op zijn gezicht toen hij zijn kleindochter herkende. Op haar ge­mak sprong het meisje van de ene plas in de andere, als op een hinkelbaan die naar de veranda voerde. Zij deed haar uiterste best niet één plas te missen.

Met geen droge draad meer aan haar lijf stond zij voor de veranda stil. Zij stak haar armen opzij, knipperende met haar ogen en met een grote grijns op haar gezicht keek zij haar grootvader aan en zei:

‘Opa, ik regen! Hihihi!’

‘Nou meisje,je bent bijna zwemmend gekomen. Kom eens hier.’

Hij trok haar kletsnatte jurkje uit en goot haar laarsjes leeg. Met een grote handdoek wreef opa de haren, armen en benen van zijn kleindochter droog, wikkelde haar in een droge doek en zette haar naast zich neer.
Zwijgend zaten ze naast elkaar, hun ogen en oren vol van het tumult van het vallende water. Na enige ogenblikken vroeg het meisje: ‘Opa, wat gebeurt er als de regen niet meer stopt?’

‘Tja, wat gebeurt er dan? Luister, dan vertel ik je een verhaal van vroeger.

Heel lang geleden was er eens een man, en hij heette Noeh. Noeh zag hoe een paar rijke en machtige tirannen de armen en de zwakken onderdrukten en iedereen dwongen om in plaats van één God, beelden van afgoden te aanbidden.

Noeh deed alles wat hij kon om de armen te helpen. Hij pro­beerde ook de mensen ervan te overtuigen dat de talrijke af­goden enkel leugens waren.

Al wat hij zei had geen effect. De rijken namen hem zijn omgang met de armen kwalijk. Ze zeiden: «Wat? Zouden wij jou moeten geloven, terwijl jij alleen maar de laagsten van het volk om je heen verzamelt?» (26:111) En ze zeiden ook: «Wij zien dat jij slechts een mens bent zoals wij en we zien dat jij alleen maar gevolgd wordt door het uitschot onder ons. Wij zien niet dat jullie iets op ons voor hebben. Wij denken eer­der dat jullie liegen.» (11:27)

Noeh werd ook voor gek uitgemaakt. «Wij zien zeer wel dat je in uiterste verdwazing verkeert» (7:60) en ook: «Hij is slechts een door boze geesten bezeten mens. Laten we hem een tijd in de gaten houden.» (23:25)

De machthebbers werden steeds ongeduldiger, maar Noeh zette door. «Hij zei: ‘Mijn Heer, ik heb mijn volk bij nacht en bij dag opgeroepen, maar mijn roep heeft hen alleen maar op de vlucht gejaagd. Voorwaar, telkens als ik hen opriep opdat U hun zou vergeven, stopten zij hun vingers in hun oren en bedekten ze hun ogen met hun kleren en bleven stijfkoppig en hoogmoedig.’ » (71:5-7)

Noeh werd ook bedreigd. «Ze zeiden: ‘Noeh,je hebt ons betwist, je hebt ons te zeer betwist.’ » (11:32) «’Als je er niet mee ophoudt, dan zul je zeker gestenigd worden.’» (26:116)

Ontmoedigd door het ongeloof van zijn tegenstanders, hun spot en hun haat, vroeg Noeh God om hem en zijn ge­trouwen te beschermen. «Hij zei: ‘Mijn Heer, voorwaar mijn volk verloochent mij. Spreek daarom een oordeel uit tussen mij en hen, en red mij en de gelovigen die met mij zijn.’» (26:117-118)

«En er werd aan Noeh geopenbaard: ‘Van jouw volk zal niemand, behalve zij die reeds gelovig waren, geloven. Treur niet over hun gedrag, bouw de ark onder Ons toezicht en vol­gens Onze openbaring’.»(11:36-37)

Noeh en de zijnen zetten zich aan hun taak en werkten hard aan het schip. Het hoongelach en gescheld van de afgoden­dienaars raakten hen niet.’

 

De bet-oud-overgrootvader hield even op met vertellen om­dat zijn woorden verloren gingen in het geraas van de regen. Toen het iets rustiger was geworden, vroeg het meisje: ‘Opa, was het een grote boot? Hoe hebben ze hem gemaakt? En wa­ren ze bij een zee of een rivier?’

‘Zo,jij wilt wel alles weten hè!?’

Het kind knikte enthousiast. De bet-oud-overgrootvader zweeg even en keek naar de regen, die weer in alle hevigheid neerkletterde.

‘Nee, er was geen zee en ook geen rivier, en het moest een hele grote dichte boot worden met waarschijnlijk meer­dere verdiepingen. Noeh en zijn vrienden gebruikten plan­ken en vezels, zoals in het Boek staat. Ze moesten hakken, zagen, vijlen, schuren, pennen en pluggen maken en dat alles volgens nauwkeurige -voorschriften. Ze hebben zeker ook riet gebruikt, en hars en teer om de naden en kieren te dich­ten.

Toen het werk af was kreeg Noeh de opdracht zich gereed

te houden want: « … als Ons bevel komt … ga dan aan boord met van iedere soort een paar en met je familie». (23:27)
Het inschepen heeft vast heel lang geduurd, want iedereen ging mee: de leeuwen de leeuwin, de hengst en de merrie, de ram en de ooi, de gent en de gans, de parkiet, de bij, de oor­worm, de pissebed. Noeh gaf hun allemaal een goede plaats in zij n schip.’

Het kleinkind onderbrak haar opa: ‘En ook meneer en mevrouw duizendpoot, meneer en mevrouw krokodil, meneer en mevrouw duif, meneer en mevrouw kangoeroe, meneer en mevrouw arend en meneer en mevrouw mier?’

‘Jazeker, net als de vos en de vossin, de beer en de berin, de woerd en de eend, de okapi’s, de slakken en de mezen.’

‘En,’ vervolgde het meisje, ‘meneer en mevrouw nachte­gaal, meneer en mevrouw cheetah, meneer en mevrouw libel, meneer en mevrouw glimworm, meneer en mevrouw kikker.’

‘Ja, en ook de kater en de poes, de ezel en de ezelin.’

‘En … de bok en de geit, de stier en de koe.’

‘Kortom,’ zei opa, ‘alles wat op de grond en in de lucht leeft.’ En hij hernam het verhaal: ‘Toen iedereen aan boord van de ark was, begon het te regenen. « En aldus openden Wij de poorten van de hemel voor het neerstortende water. En Wij deden bronnen uit de aarde barsten en maakten dat de wate­ren elkaar ontmoetten zoals vooraf was bepaald.» (54:11-12)

Het was alsof uit alle zeven hemelen tegelijk het water in een stortvloed over de aarde viel. Stroompjes werden beekjes, beekjes werden rivieren, rivieren werden meren, meren wer­den zeeën en zeeën werden oceanen.

Vanuit de ark zag Noeh zijn zoon, die apart stond, en hij riep naar hem: «’Mijn zoon, kom bij ons aan boord. Blijf niet bij de ongelovigen.’ De jongen zei: ‘Ik vind wel een onderko­men op een berg dat me tegen het water zal beschermen.’ En de golven scheidden vader en zoon, en de zoon was bij de eer­sten die werden verzwolgen.» (11:42-43)

Het heeft dagen en weken achter elkaar geregend, alle berg­toppen, alle eilanden, de hele wereld stond onder water.’

En het regende nog steeds in de tuin voor de veranda, terwijl opa las: ‘«En er werd gezegd: ‘O aarde, neem je water terug, en jij hemel, wordt helder’. Het water trok zich terug, de opdracht was volbracht. De ark zette zich vast op de berg Djoedi.»’ (11:43)

‘En luister nu goed,’ zei de grootvader. ‘«Voorzeker, Wij hebben Noeh tot zijn volk gezonden. Duizend jaar vermin­derd met vijftig verbleef hij in hun midden. Terwijl zij on­recht pleegden, werden ze gegrepen door de zondvloed. Maar Wij hebben hem en zijn metgezellen gered op de ark en Wij maakten hiervan een teken voor het heelal»’

Het kleinkind sprong overeind en riep: ‘Opa, kijk, de regen is opgehouden! De zon en de vogeltjes zijn terug. Opa, wij zijn ook in de ark geweest, hè?’

‘Ja, dat denk ik ook,’ zei opa.

  1. Een reactie plaatsen

Plaats een reactie