een Tibetaanse luchtbegrafenis

Lees  deze tekst als voorbeeld van hoe je over een geloof en de daarbij behorende levensbeschouwing kunt schrijven.
Probeer de volgende zaken in de gaten te houden:
•Wat zijn nu de gebruiken rondom de luchtbegrafenis.
•Wat zijn de gebruiken die aan de daadwerkelijke begrafenis vooraf gaan.
•Waarom is het ongepast om daar als journalist, als niet familielid, bij te willen zijn.
•Waarom is de familie er (meestal) ook niet bij.
•Waarom vindt de schrijfster dat ze zich nog eens goed in de ideeën over reïncarnatie moet verdiepen?

 

Inleiding:

De schrijfster, een Chinese journaliste en documentairemaakster die voor een jaar naar Tibet is vertrokken overweegt om een familie (bestaande uit drie broers – waarvan er een sjamaan is – die samen een vrouw delen, 2 inwonende zoons) waarin een sterfgeval heeft plaatsgevonden te vragen of ze de begrafenis mag filmen.

“(…..) De enige reden waarom ik de moed bijeen weet te rapen om het toch te vragen is dat we de familie al vier maanden volgen en het gevoel hebben er deel van uit te maken, want van alle mensen die we filmen, is de familie Rikzin het meest open geweest. Zowel onze opdringerigheid als onze sceptische houding werd ons vergeven. Tseten (een van de drie broers; de sjamaan, d.w.z. priester & dus ook, gebedsgenezer) nam ons een keer mee toen hij op bezoek ging bij een zwangere vrouw. Een boze geest had bezit genomen van haar lichaam, zei hij. Hij was niet beledigd toen we haar vervolgens filmden tijdens een bezoek aan het ziekenhuis, waar de dokter haar vertelde dat ze gewoon wat bloedarmoede had. Onze twijfels weerhielden hem er ook niet van om ons een behandeling aan te bieden. Hij had geprobeerd om de pukkels op het gezicht van onze knappe chauffeur te genezen met speeksel. De pukkels verdwenen niet, en de chauffeur zei daar iets over, maar zoals altijd bleef Tseten onaangedaan; hij schoot niet een keer in de verdediging.

Ik bespreek het idee om de begrafenis te filmen met Dorje (een Tibetaanse assistent van de schrijfster van dit verhaal) , die bedachtzaam en fijngevoelig is. Na veel wikken en wegen besluiten we dat hij namens de crew bij de familie langsgaat om ons medeleven te betuigen middels een khata, de ceremoniële witte sjaal, en 100 yuan. Hij kan dan ter plekke de situatie beoordelen. Intussen kom ik snel terug uit Lhasa en laat ik het filmen daar over aan onze andere cameraman. Dorje wordt weggestuurd. Hij laat de khata en het geld achter bij een jongeman die bij de deur op wacht staat en alleen naaste familie binnen mag laten.

Ik voel me schuldig. Wil ik te veel? Ben ik even ongevoelig als de Chinese toeristen over wie ik zelf altijd zoveel klaag? Nog geen week geleden filmden we een arme pelgrim, die geld gaf aan een aantal (Boeddhistische) monniken. Achter me hoorde ik een toerist hardop in het Chinees zeggen: ‘Moet je kijken in wat voor lompen die man rondloopt. Hij kan beter nieuwe kleren kopen van dat geld: Veel van de monniken die wel Chinees verstaan – staarden hem misprijzend aan.

Zodra ik terug ben in Gyantse ga ik langs bij Phuntsog, een van de twee luchtbegrafenismeesters van Gyantse. Het staatscomité van de straat waarin ons huurhuis is gelegen stelt me aan hem voor, maar ik blijk hem al te kennen, want hij komt eens per week met een tractor langs om vuilnis op te halen. Hij is een kleine, gebochelde man, met een zeer donkere huid – waarschijnlijk doordat zoveel buiten werkt. Hij is vriendelijk en glimlacht graag, maar spreekt zelden – eigenlijk alleen als hem iets gevraagd wordt. Zijn hele manier van doen is zo nederig dat hij onze vuilniszakken aanpakt alsof we hem een gunst verlenen.

Phuntsog woont op vijf minuten bij ons vandaan. Hij heeft een heel eenvoudig lemen huisje, aan de rand van een open plek waar alle vuilnis en afvalwater van de buurt terechtkomt. Hij zit in zijn kleine maar keurig nette keukentje en drinkt na het werk chang – gerstewijn – terwijl zijn vrouw aan het koken is. Hij lijkt te schrikken van mijn komst, staat op, kijkt me aan, maar weet niet wat te zeggen. Ik leg uit waarom ik ben gekomen: ik heb hem al eens eerder verteld dat ik graag een luchtbegrafenis zou willen filmen, maar toen zei hij alleen dat dat lastig zou worden. Nu kom ik hem om advies vragen: hoe zou ik dit aan de familie kunnen voorleggen?

‘Het probleem is: dit is een heel belangrijke tijd’ zegt hij. ‘De ziel van de dode zit nog in het lichaam. Als vreemden naar het huis gaan, kunnen zij de ziel verstoren of zelfs bang maken. Daarom hangen we altijd takken van de jeneverbes aan de deur, om mensen te waarschuwen dat ze weg moeten blijven.’

‘Wanneer roept de familie jou er dan bij?’

‘Ze halen eerst de sjamaan of de lama. Hij bepaalt de juiste en plek voor de luchtbegrafenis. Die laten ze dan weten. Normaal is dat drie dagen na het overlijden. Ze zetten boterkaarsen bij het lichaam, om de ziel te begeleiden, want die mag niet door het donker zwerven. De naaste familie moet worden ingelicht en de buren helpen bij het bereiden van een groot feestmaal: vleespasteitjes, gekookt schapenvlees, rijst met boter en gedroogd fruit. Wij beschouwen dit als het laatste maal van de dode. En al die tijd zit er een lama naast het lichaam om mantra’s op te zeggen, en te bidden voor de ziel:

‘Dus tijdens die drie dagen kunnen wij niet filmen?’

‘Nee, de meeste families zullen je daar niet bij willen hebben. Het is te belangrijk. De ziel heeft alleen deze ene kans om een volgend leven te vinden. Dat gaan ze echt niet door jou laten verstoren:

‘En na die drie dagen?’

‘Dan is het nog steeds lastig. We doen de luchtbegrafenis, vervolgens gaat de ziel zwerven. Dat gebeurt tijdens de bardo, de tijd tussen het overlijden en het volgende leven. Als de ziel bang is, kan hij daarin blijven hangen. Dat zou verschrikkelijk zijn.’

‘Hoe lang duurt de tijd tot de wedergeboorte?’

‘Dat hangt ervan af. Het heeft allemaal met je karma te maken. Maar normaal gesproken duurt het proces negenenveertig dagen, denken wij.

Hij ziet dat mijn gezicht betrekt en zegt: ‘Misschien is er een familie die je er wel bij laat. Maar het zal zeker geld kosten. Ze willen het goed doen. Als ze heel erg arm zijn en jij kunt hen helpen, dan mag je misschien wel filmen. Maar zelfs dan zul je het van een flinke afstand moeten doen.’

Nu weet ik dat ik geen kans maak bij de familie Rikzin.

Ik neem afscheid van Phuntsog en loop terug naar ons huis, waarbij ik stille, geconcentreerde groepjes oude mannen en vrouwen passeer. Ze doen hun avondronde, rond de hele stad, om verdiensten te verzamelen, voor een betere reïncarnatie. Buiten School Nr. 1 gaat hun groepje even op in de groep scholieren die daar heen en weer lopen om hun lessen van buiten te leren – zo zorgen zij voor hun toekomst. Ik zie de oude mensen elke dag lopen en ik vraag me altijd weer af of deze ‘verdienste’ hen nu echt zal helpen. Maar goed, in elk geval krijgen ze lichaamsbeweging. Ik kan de teleurstelling van net maar niet van me afschudden. Niet voor de eerste keer voer ik in mijn hoofd de discussie over het idee van reïncarnatie, die voor boeddhisten essentieel is.

(Dit mag je overslaan)
Het begon allemaal met mijn grootmoeder. Zoals de meeste Chinezen van haar generatie was zij boeddhist. Ze had een zwaar leven achter de rug: zeven van haar negen kinderen stierven in een jaar, ten gevolge van een pokkenepidemie. Haar enige troost was het paradijs. Ze beschreef het ons in detail: de zon scheen er altijd; er bloeiden bloemen; de huizen waren van goud gemaakt; er was geen ziekte en geen zwakte -het was een wereld waarin iedereen kreeg wat zijn hartje begeerde, en waarin we allemaal weer werden verenigd met onze geliefden.
Dat is het boeddhistische ‘westerse paradijs’. Om daar te komen moest mijn grootmoeder bidden, goede daden verrichten en nooit kwaad bedrijven. Ze was altijd vriendelijk tegen iedereen, zelfs tijdens de Culturele Revolutie, toen ze de zogenaamde ‘vijanden van het volk’ troost bood als niemand zich in hun buurt waagde. Toen mijn vader, een overtuigd communist, tegen haar zei dat ze niet meer mocht bidden en haar bijgeloof moest opgeven, zei ze haar gebeden elke avond zonder woorden. Als kind trok ik altijd partij voor mijn vader, want ik was door hem beïnvloed en hij had me opgezet tegen het boeddhisme. Religie was opium; monniken en nonnen waren parasieten. De Boeddha’s en Bodhisattva’s waren niet meer dan houten beelden. Mao was de heiland; het communisme zou het paradijs op aarde brengen. Ik stak de draak met haar geloof. Zoals mijn vader al zei: als ze haar kinderen had laten inenten, zoals bij ons was gebeurd, dan was ze hen nooit kwijtgeraakt. Het verlies had helemaal niets te maken met haar zogenaamde zonden.
Na haar overlijden begon ik meer te leren over het boeddhisme. In 2000 bracht ik een jaar door in de voetsporen van Xuanzang, een Chinese monnik die in de zevende eeuw van China naar India was gereisd, en terug, op zoek naar het waarachtige boeddhisme. Ik leerde dat het boeddhisme weinig te maken had met wat me op school was voorgehouden. Ik vond het verschrikkelijk dat ik dit geloof altijd had aangevallen zonder enig idee te hebben van wat het werkelijk inhield.
Tweeduizend jaar lang bood het boeddhisme vele generaties Chinezen hoop en troost; het verrijkte alle aspecten van ons leven, onze filosofie, onze kunst en zelfs onze taal. Zonder het boeddhisme zouden we nauwelijks een cultureel erfgoed hebben. Ik kreeg vooral waardering voor de centrale positie van de geest in het boeddhisme, en leerde hoe deze kan worden gecultiveerd. Dat had niets met bijgeloof te maken. Het was een manier om het lijden te overstijgen dat deel uitmaakt van het leven. Dingen gebeuren; waar het om gaat is hoe wij daarop reageren.
Wat me altijd bij blijft is het verhaal van de Chinese monnik die door de Rode Garde werd bespuugd tijden een ‘strijdvergadering’. Hij zei tegen zichzelf dat het niet anders was dan regen. Het klinkt misschien extreem, of zelfs absurd, maar hij pleegde geen zelfmoord, zoals zovelen. Hij heeft degenen die hem teisterden nooit gehaat, net zo min als mijn grootmoeder, die boven haar pijn uitsteeg en ondankbaarheid met liefde beantwoordde. Zij vatte mijn geschimp op als niets anders dan woorden.
(tot hier)

Ik heb nog veel te leren over het boeddhisme om het helemaal te kunnen begrijpen. Maar er is een ding dat het voor mij heel moeilijk maakt om me er echt aan over te geven, en dat is het idee van reïncarnatie. Ik heb er zo veel vragen over. Wat is dat dan precies dat je meeneemt van dit leven naar het volgende? Phuntsog (de vuilnis- en begrafenisman)noemt het de ziel. Maar het boeddhisme ontkent het bestaan van een eeuwige ziel, omdat alles vergankelijk is. We zijn niet meer dan een samenraapsel van vijf elementen: lichaam, gevoel, de gewaarwording, mentale factoren en het bewustzijn. Die vijf elementen zijn niet constant, maar blijven voortdurend in beweging en in ontwikkeling.

Toen een verwarde jonge monnik hem ernaar vroeg, zei de Boeddha dat alleen ‘karma’ meegaat van het ene naar het andere leven. Hij gebruikte het licht van een kaars om dit te illustreren. Een vlam kan overgaan van de ene op de andere kaars, maar de twee kaarsen blijven gescheiden entiteiten, die allebei vergankelijk zijn. Het is een prachtig beeld, en toch is zelfs daar iets geweest dat de oorspronkelijke vlam heeft ontstoken. Er zal toch iets moeten reïncarneren.

Als ik weer thuis ben, ga ik in het Tibetaanse Dodenboek op zoek naar een antwoord. We hebben dit boek ontvangen van Padam, de Indiase meester van wie wordt gezegd dat hij in de achtste eeuw het boeddhisme van India naar Tibet heeft gebracht. Het bevat zeer levendige en grondige beschrijvingen van de reis die de ziel gedurende negenenveertig dagen maakt door de bardo, maar de voornaamste boodschap van het boek is hoe men nog steeds in alle fasen kan worden verlicht, vanaf het moment van overlijden. Zijn we eenmaal verlicht, dan zijn we bevrijd uit de lijdenscyclus van geboorte, ziekte, ouderdom en dood. In het Tibetaans heet het boek De Grote Bevrijding door te Horen – het gaat erom dat je hoort en begrijpt wat het boek ons leert, want dat brengt verlichting na de dood. Zonder verlichting is een goede wedergeboorte je enige hoop.

Het Dodenboek stelt: dat wat reïncarneert is het bewustzijn, en dat is in feite alleen licht en energie. Het bewustzijn zoekt een ‘mentaal lichaam’ op, dat kan zien, horen, ruiken, praten en begrijpen – en dat alles beter dan mensen die dingen kunnen.

Maar ik kan het nog steeds niet echt vatten. Het helpt me weinig om te lezen dat het dus om licht en energie gaat, en een mentaal lichaam met al die eigenschappen is nog minder gemakkelijk te begrijpen. Als het dan zo moeilijk is om verlicht te worden, hoe kan een bal licht en energie die staat dan wel bereiken, en dan ook nog alleen maar door het Boek te horen?

Ik denk onwillekeurig aan de titanenstrijd van Milarepa nadat hij de hagelstorm had ontketend en terugkeerde tot het boeddhisme. Hij was jaren bezig met de bouw van een stoepa, op verzoek van zijn meester, maar uiteindelijk werd hem opgedragen die weer af te breken en de stenen terug te brengen naar waar hij ze vandaan had – om vervolgens weer van voren af aan te beginnen. Hij had niet één woord te horen gekregen van de heilige leer, maar had wel heel veel vernedering en slaag moeten ondergaan. Uiteindelijk vertelde de meester hem het geheim van het bereiken van verlichting tijdens zijn leven. Zelfs toen nog moest Milarepa tientallen jaren in grotten zitten om te bidden, met weinig anders te eten dan brandnetels. Zijn lichaam werd zo groen als dat van een rups, maar hij vond zijn weg en liet duizenden gedichten na, die tot op de dag van vandaag worden opgezegd. Ze weerspiegelen de geest van een heel bijzondere en verlichte man.

Ga alleen en je zult een vriend vinden.
Bezoek de laagste plek en je zult de hoogste top bereiken.
Haast je langzaam en je zult spoedig je bestemming vinden.
Zweer al je aardse doelen af en bereik het hoogste doel.

 Het is Sogyal Rinpoche, de grote Tibetaanse commentator op het Boek, die me helpt om er iets van te begrijpen. Ik heb zijn Het Tibetaanse boek van leven en sterven meegebracht en lig dat in bed te lezen. Er staat een mooie metafoor in. Als je iemand van het vliegtuig gaat ophalen die je niet kent, dan kun je diegene herkennen als je een foto van hem hebt gezien, maar zonder foto weet je niet naar wie je moet uitkijken. Het Dodenboek is zowel voor de levenden als voor de doden bedoeld. Verlichting komt tot je als je daarvoor openstaat: je moet jezelf zien te verlossen van je onwetendheid, woede en haat, want die zijn vergif voor de geest. Dan pas is er een kans dat je verlichting zult herkennen als je die tijdens de bardo tegenkomt.

Ik hoef niet in de bardo of in reïncarnatie te geloven. Ik kan zijn advies gebruiken voor deze wereld, ook al heeft hij het daar niet voor bedoeld. Voor hem hoort reïncarnatie bij het leven en bij de dood. Het is gewoon een feit. Dromen, verder kom ik niet bij mijn poging om de bardo te begrijpen. Dromen lijken zo levendig, zo duidelijk, zo echt, ook al vinden we dat alleen terwijl we ze dromen. Sogyal Rinpoche vergelijkt het ‘mentale lichaam’ zelfs met het droomlichaam dat we aannemen tijdens onze slaap. We hebben een geest als we dromen. Wat stuurt dan het mentale lichaam in de overgangsfase? Hij zegt dat het het bewustzijn is. Maar is er wel bewustzijn na de dood? Ik val langzaam in slaap; het laatste dat ik lees is Sogyal Rinpoches opmerking: ‘In slaap vallen lijkt op het bardo van sterven, waar de elementen en het gedachteproces oplossen, en toegang bieden tot…’

Twee dagen later krijgen we een telefoontje van Tseten. Hij klinkt kalm, en niet zo verdrietig als ik had gedacht. Hij bedankt ons voor de khata en het geld, en verontschuldigt zich voor het feit dat hij ons niet binnenliet. Ik zeg dat ik het begrijp. Ik begin niet eens over het filmen. Het gaat me weliswaar boven mijn pet, maar ik zou het heel erg vinden als zij dachten dat ik de reïncarnatie van hun moeder in gevaar zou willen brengen. Ze konden zelf de luchtbegrafenis niet eens bijwonen; men zegt dat het verdriet van de overlevende de ziel van de dode tegenhoudt en de reis naar een volgend leven vertraagt.

Ik weet niet precies wanneer we door kunnen gaan met het filmen bij Tseten. Moeten we nu negenenveertig dagen wachten, tot zijn moeder een nieuw leven heeft gevonden? Dat wil ik best doen. Ik moet het zo zien: het is maar weinig tijd als hierna een nieuw leven komt. Maar ik wil nog niet opgeven. Ik hoop op Phuntsog. Hij weet hoe graag we een luchtbegrafenis willen filmen. Als hij er weer eentje moet uitvoeren zal hij het ons laten weten. Wij zullen dan de familie in kwestie bezoeken en vragen of we erbij mogen zijn met de camera. We hebben al drie weigeringen binnen.
Terwijl wij wachten op onze kans nodig ik Phuntsog en zijn gezin uit bij ons thuis om hen wat beter te leren kennen. Hij vindt het niet erg om over zijn werk te praten. ‘Het is al heel lang geleden zo besloten door de Boeddha dat dit het beroep moet zijn van onze familie. We doen dit al vele generaties. Als mensen mijn hulp nodig hebben zorg ik zo goed mogelijk voor hun doden,’ zegt hij met een vriendelijke glimlach terwijl hij zijn chang drinkt. Hij heeft het werk acht jaar geleden van zijn vader overgenomen en zegt dat als zijn zonen geen vervolgopleiding kunnen doen, hij zijn vaardigheden op hen zal overdragen.

Phuntsog geniet van het gezelschap van de levenden, hoewel hij maar weinig vrienden heeft. In de Tibetaanse samenleving wordt hij beschouwd als het laagste van het laagste, samen met slagers en smeden. Dit geloofde ik pas toen ik er zelf mee geconfronteerd werd. We hadden een paar mensen die we filmden bij ons thuis voor het eten uitgenodigd en ik stelde voor om Phuntsog erbij te vragen. Tot mijn verbazing zeiden alle Tibetaanse leden van de crew dat dat echt niet kon. ‘Niemand wil eten van de schotels waar hij van eet,’ waarschuwde Penpa mij. ‘En ik denk dat hij er evenveel moeite mee zal hebben als wij. Waarom geven we hem niet iets, in plaats van hem uit te nodigen? Rijst, boter en fruit – iets waar hij en zijn gezin thuis iets aan hebben.’ Ik probeerde het nog eens bij hen, maar voor het eerst brak er bijna een opstand uit onder mijn team. Ik moest het laten rusten. Eindelijk, drie maanden na het overlijden van Tsetens moeder, komt Phuntsog bij ons met het nieuws dat een van de smeden in het dorp is gestorven. Hij heeft zich dood gedronken en zijn familie geruïneerd. Een aantal jaar geleden verkocht hij zijn zoon aan een adoptiebureau. De opbrengst zette hij meteen om in drank (het was maar 50 euro, zei Phuntsog). Zijn vrouw was bij hem weggegaan, en de vrouw met wie hij later trouwde was gedwongen om bij de ingang van het klooster te bedelen. De opbrengst spendeerde hij aan chang. Phuntsog denkt dat de vrouw van de smid wel toestemming zal geven om zijn luchtbegrafenis filmen, zij het van een afstandje. Dus ga ik op bezoek bij de vrouw van de smid, samen met Pantog, onze huishoudster, zowel om mijn medeleven te betuigen als om haar om toestemming te vragen. Ze woont in een van de oude gedeelten van Gyantse, aan de voet van het fort. Ik vind het fijn om daar rond te lopen, door die mooi aangelegde lanen met traditionele huizen. Maar in zo’n huis heeft de smid niet gewoond. Ons doel is een woning is ergens achteraan, waar de weg ophoudt. Je kunt het nauwelijks een huis noemen, want het bestaat uit slechts drie lemen muren die tegen de zijkant van een stenen ruïne aanleunen – er is geen deur. Als ik binnenkom zie ik een kleine keuken en maar een kamer, waar niets in staat behalve een klein tafeltje. Daarop staan een paar boterkaarsen wild te flakkeren. Het lichaam van de smid ligt in de hoek op de grond, in wit doek gewikkeld. Ik kan bijna niet geloven wat ik hier zie. Ik had nooit gedacht dat in het moderne Tibet nog steeds mensen in zulke wanhopige omstandigheden moesten leven.

Pantog geeft de vrouw een khata en een briefje van 50 yuan. ‘Hij heeft alles opgedronken,’ jammert ze door haar tranen heen. ‘Nu is hij dood, de gemakkelijke uitweg. Maar wat moet ik? Hoe moet ik verder leven?’ Ik weet niet wat ik moet doen om haar te troosten. Ik ga weg zonder mijn verzoek te uiten. Ik besluit dat ik gewoon naar de begrafenis zal gaan, zonder de cameraman, en vertrouw erop dat zij daar geen bezwaar tegen zal maken. Als haar man zich zo weinig bekommerde om haar leven, maakt zij zich misschien ook niet zo druk over zijn volgende leven.

Op de bewuste dag sta ik heel vroeg op. Van de achterkant van ons huis loop ik onder een donkerblauwe hemel langs de renbaan en de graanopslag van de gemeente naar de kale heuvel. Ik sta op ongeveer twintig meter van de plek waar de luchtbegrafenis plaatsvindt, maar ik heb een goede verrekijker bij me. Mijn oog is gericht op een kleine verhoging, die langs elke kant omgeven wordt door lage, grillige heuvels. Phuntsog heeft me verteld dat gieren zo de rook van zijn jeneverstruiktakken gemakkelijk kunnen zien en hier goed kunnen landen. Los van twee eenvoudige schuilhutten en een halve cirkel van grote, platte stenen is er helemaal niets op deze plek. De enige kleur komt van de bordeauxrode mantel van een monnik, die in een van de schuilhutten zit te mediteren. Er is mij verteld dat monniken vaak dit soort plekken uitzoeken voor hun meditatie: deze plek van de dood helpt hen hun angsten te overwinnen en de vergankelijkheid van het leven te aanvaarden.

Zodra de hemel licht wordt, wordt het lichaam van de dode naar boven gebracht. Hij wordt door twee mannen gedragen; twee andere komen achter hen aan. Zodra het lijk op de grond ligt, lopen de mannen er drie keer omheen. Daarop nemen ze een pauze in de schuilhut. Ze drinken thee en chang en praten met elkaar. Ik zie dat ze zelfs zitten te lachen. Na ongeveer een halfuur komen ze weer naar buiten. Een van hen steekt een stapel takken van de jeneverbes en tsampa in brand; rook stijgt op. Phuntsog legt zijn gereedschap klaar: een enorm mes, twee haken en twee hamers. Het lichaam blijft op de grond liggen, met het gezicht naar beneden, terwijl Phuntsog het in grote stukken snijdt, die hij vervolgens aan de andere mannen geeft. De mannen leggen het vlees op de stenen en slaan het met de hamers tot pulp. Als ik ze dit zo zie doen kan ik me niet voorstellen dat Tseten en Dondan hebben toegekeken toen dit met hun moeder gebeurde. Hoe ze hun emoties ook proberen te rationaliseren en hoezeer ze ook begaan zijn met wat goed is voor de ziel, dit is toch te erg. Misschien is het de ware reden waarom naaste familie niet bij de luchtbegrafenis aanwezig mag zijn.
Plotseling hoor ik gezang – een werklied, vrolijk en ritmisch. Ik kijk om me heen, om te zien waar het vandaan komt. De mannen op de begraafplaats staan met hun rug naar me toe, maar dan draait een van hen zich om en zie ik het – zij zijn het! Ze zingen uit voile borst, alsof ze bezig zijn met de oogst, of alsof ze met hun makkers aan de weg werken. Zijn ze soms vergeten dat dit om de dood gaat? Nee, besef ik, voor hen gaat het niet om de dood. De dood is al geweest; hun taak is om de ziel op weg te helpen.

Als ze klaar zijn, rolt Phuntsog wat van het vlees tot een bal en loopt daarmee naar de open plek. Ik hoor hem roepen: ‘Kom! Kom!’ Zijn donkere stem echoot in de wind als hij omhoogkijkt naar de wolken. Dan laat hij de bal op de grond vallen. Iedereen kijkt naar de hemel, in afwachting van de gieren. Er gaan twintig minuten voorbij. Phuntsog had me al gewaarschuwd dat het uren kan duren voor ze komen, afhankelijk van het weer. Net als hij nog maar eens roept, komt er een enkele gier aangevlogen. Hij vliegt een paar keer om de begraafplaats, strekt dan zijn poten en strijkt neer. Ik zie hoe hij met nog enkele laatste wieken van zijn vleugel op de bal springt – die heeft hij helemaal voor zichzelf alleen.
In minder dan geen tijd verschijnen er twintig tot dertig gieren aan de hemel. Hun spanwijdte lijkt meer dan een meter. Ik vraag me af of mijn lichaam genoeg vlees heeft voor zelfs maar een van die vogels. De mannen blijven hun handen inwrijven met tsampa en vermengen dat met het vlees, dat ze aan Phuntsog geven, die het voor de gieren neerlegt. In een oogwenk verslinden de vogels alles. Op de gezichten van de mannen lees ik opluchting. Zij geloven dat als de gieren het lichaam snel opeten, zonder iets achter te laten, de reïncarnatie ook vlot zal verlopen. De ingewanden zijn als laatste aan de beurt -misschien wel omdat die het machtigst zijn. Phuntsog heeft uitgelegd dat zodra de gieren de ingewanden hebben verorberd ze verder niets meer willen eten. Als de gieren een lichaam niet helemaal opeten – en soms zijn er een paar lichamen per dag – overlegt hij met de familie, en dan verbrandt hij wat er nog over is, of gooit de resten in het water. Alles moet weg.

Phuntsog heeft me ook nog iets anders verteld. Gieren hebben een geheim. Ze laten nooit iets achter op de grond, zelfs geen uitwerpselen; zij poepen in de lucht, duizenden meters hoog. Hun ontlasting wordt door de sterke wind uiteengeslagen. Als ze zelf doodgaan, vliegen ze steeds hoger en hoger, naar de zon toe, totdat de zon en de wind hun lichaam vernietigen, zonder ook maar een spoor achter te laten. Volgens Phuntsog is dat de reden waarom nog niemand ooit een dode gier heeft gezien. Als alles is opgegeten maakt Phuntsog zijn werktuig schoon. Hij pakt zijn palen en touwen en loopt samen met de anderen weg. De gieren zitten er nog.
‘Hadden ze soms nog honger?’ vraag ik later aan Phuntsog.
‘O, soms zitten ze daar gewoon nog even te wachten tot het eten verteerd is. Dan zijn ze te zwaar om te vliegen.’

Ik ga zitten en wacht.

Chinezen hebben altijd een enorme afkeer gehad van de luchtbegrafenis. Een van de laatste ambans heeft gezegd dat het ‘zedeloos en redeloos is, en te wreed voor woorden’. Hij heeft geprobeerd om de luchtbegrafenis te verbieden en eiste dat de Tibetanen hun doden zouden begraven, net als Chinezen. Het kwam helemaal niet bij hem op dat het ritueel een praktische oorsprong heeft, want in heel Tibet is minder dan 1 procent van de grond geschikt voor landbouw. De koude winter duurt langer dan vijf maanden; al die tijd is de grond hard bevroren. In grote delen van het land is graven moeilijk, zo niet onmogelijk. Daarbij wonen de meeste Tibetanen op grasland. Ze zwerven naar plaatsen waar ze water en gras kunnen vinden. Als zij hun doden begraven, moeten zij ze dus achterlaten.

(mag je overslaan)
Maar de rituelen rondom de dood zijn diep in een cultuur geworteld. Voor ons Chinezen, die al generaties lang zo zeer aan het land zijn verbonden, wordt een begrafenis altijd gezien als het terugkeren naar Moeder Aarde. Alleen dan kunnen de doden rust vinden. Voor mijn grootmoeder was zo’n begrafenis een gebeurtenis die ruim van tevoren moest worden gepland. Toen ze zeventig werd, vertelde ze aan ons dat ze klaar was om te gaan. Ze overhandigde mijn ouders een lijst met dingen die ze nodig had: een doodskist, vier setjes kleding voor alle vier de seizoenen, een huis, een boot, een tafel en twee stoelen, een kledingkast, een aantal dieren en veel geld. Ik was verbijsterd. Dat konden we ons toch allemaal niet veroorloven? Ik weet nog dat ik mijn moeder om opheldering vroeg, maar ze lachte en zei: ‘Doe niet zo gek. Grootmoeders schatten zijn allemaal van papier gemaakt, op de kleding na.’
Mijn vaders reactie op dit alles verbaasde me nog meer. Hij was een verstokte communist, en had weinig geduld met grootmoeders bijgelovige opvattingen. Hij had haar ooit een keer betrapt toen ze in het donker zat te bidden, en toen had hij geschreeuwd: ‘Die Boeddha van jou, die is geen drol waard! Bid eens tot Voorzitter Mao, voor de verandering.’ Maar deze keer zei hij alleen: ‘Het je is grootmoeders laatste wens, dus we moeten haar die dingen geven.’
Mijn grootmoeder werd vierennegentig jaar oud. Meer dan tien jaar lang hielp ik haar in mijn zomervakantie met het luchten van haar begrafeniskleding. Dat deden we stiekem, een setje per keer, zodat de buren ons niet van bijgeloof zouden verdenken. Mijn grootmoeder bleef maar herhalen dat ik moest opletten, als het zover was, dat mijn moeder er zorg voor droeg dat zij alle vier de setjes aan had terwijl ze nog ademde -want anders moest ze naakt naar de volgende wereld.
Helaas was het toen mijn grootmoeder eenmaal overleed verboden om mensen te begraven, vanwege de explosieve bevolkingsgroei. Crematie was aan de orde van de dag. Hoewel boeren nog wel wegkwamen met het begraven van hun geliefden op het land van de familie, hing partijleden als mijn vader een zware straf boven het hoofd als ze de nieuwe verordening zouden schenden. Mijn vader had altijd alle orders van de Partij opgevolgd, maar deze keer wist hij niet wat hij moest doen. Hij was een paar dagen zoek. Mijn moeder vertelde me later dat hij geprobeerd had het lichaam van grootmoeder stiekem naar ons geboortedorp te laten vervoeren. Dat was niet gelukt. De wegen waren te slecht en de reis zou te lang duren – het lijk zou gaan rotten. En dus gingen grootmoeders nauwgezette voorbereidingen in vlammen op.
(tot hier)

Terwijl de laatste gier klapwiekend opstijgt sta ik op om weg te gaan. De gier tilt zich zelf steeds verder en verder, op, tot hij in het niets verdwenen is. Neemt hij de ziel van de dode met zich mee? Ik vraag het me af. Tijdens mijn wandeling naar huis speelt de luchtbegrafenis zich steeds maar weer af in mijn hoofd. Ik had verwacht dat het tafereel akeliger zou zijn, bloediger. Nu ik het met eigen ogen heb gezien, begrijp ik waarom er meestal geen familie bij aanwezig is. Maar een buitenstaander zoals ik kan er moeilijk omheen dat de luchtbegrafenis eigenlijk iets heel gewoons is. Het ritueel ziet er vredig en waardig uit, en er komt geen enkele vorm van vervuiling kijken. Door hun lichamen aan de gieren te geven doen de Tibetanen hun laatste offer in dit leven.
Ik herinner me wat Phuntsog daarover zei: ‘Geven is de aard van de Tibetanen, in het leven en in de dood. De gier eet alleen dode dingen. We kunnen hem geen honger laten lijden door onze doden te begraven of te cremeren. Dat zou wreed zijn.’ Of de ziel nu naar een beter oord gaat of niet, de luchtbegrafenis lijkt me een heel natuurlijke en verantwoorde manier om deze aarde te verlaten.